Zandstra, E. - Vrijheid het leven van F Domela Nieuwenhuis (1968)
pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Zandstra,_E._-_Vrijheid_het_leven_van_F_Domela_Nieuwenhuis_(1968)-fax.pdf markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Zandstra,_E._-_Vrijheid_het_leven_van_F_Domela_Nieuwenhuis_(1968)-markdown.tgz epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Zandstra,_E._-_Vrijheid_het_leven_van_F_Domela_Nieuwenhuis_(1968).epub
- TL;DR.
- Amsterdam, 22 november 1919
- 1. De moeder (1846-1857)
- 2. De vader (1857-1869)
- 3. De vrouw (1869-1879)
- 4. Het volk (1879-1886)
- 5. Alleen (1886-1888)
- 6. De grote verwachting (1888-1898)
- 7. De zwarte negen (1898-1904)
- 8. Oorlog en vrede (1904-1919)
- Aantekeningen over enkele in de tekst genoemde personen
- Verantwoording
Evert Zandstra
Vrijheid – Het leven van F. Domela Nieuwenhuis
(1968)
TL;DR.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis, geboren 31 december 1846 te Amsterdam. Luthers predikant te Harlingen, Beverwijk en Den Haag. Neemt in 1879 ontslag. Richt het weekblad Recht voor Allen op. Bewerkt Das Kapital van Marx. Wijdt zijn leven aan het socialisme. Sinds 1870 anti-militarist. Na 1879 vrijdenker. Op internationale congressen een prominent figuur.
In 1888 acht maanden in de gevangenis. Van 1888-1891 kamerlid. In 1897 anarchist. Redakteur van De Vrije Socialist. Belangrijkste werken: Geschiedenis van het Socialisme en de autobiografie Van Christen tot Anarchist.
Volgens het woord van Henriëtte Roland Holst heeft hij de arbeiders ‘uit doodse slaafsheid gewekt’.
Hij stierf op 18 november 1919. Zijn leven was een onafgebroken strijd voor de menselijke vrijheid. Juist in onze tijd staat hij om zijn daden en gedachten in de belangstelling.
Als eerste in Nederland heeft Evert Zandstra met deze ‘vie romancée’ over Ferdinand Domela Nieuwenhuis een tijd en een figuur beschreven, die niet weg te denken zijn uit de geschiedenis van ons land. Zijn devies is: vrijheid en een diep besef van de menselijke waardigheid.
Dit uitgebreide en zorgvuldig gedocumenteerde levensverhaal van een domineeszoon, zelf gevangen in het ontzag voor zijn vader en de diepe genegenheid voor zijn moeder, geeft een aangrijpend relaas van zijn eigen twijfels tijdens zijn speurtocht naar rechtvaardigheid.
Via zijn jeugd en de tijd dat hij predikant was tot zijn uiteindelijke sociale grootheid volgt Evert Zandstra hem op de voet, benadert hem tot in de kern, de drijfveren van zijn daden.
Er rijst een imponerend en fel vitaal man voor de lezer op, iemand die in staat is geweest door zijn liefde voor het volk Nederland in een onzekere tijd wakker te schudden en tot actie te bewegen. Niet alleen zijn persoonlijk leven waarin hij slag na slag te verduren kreeg, waarin hij en zijn gezin aan haat, aanslagen en bespotting bloot stonden, dient Evert Zandstra tot thema. Ook is hij geplaatst in een tijd waarin een dergelijke nationale figuur mogelijk en noodzakelijk was. Het boek geeft een schrijnend beeld van bedroevende lusteloosheid, belangenstrijd, politieke machinaties, behoudzucht en bittere armoede. De roman voert de lezer midden in de woelige jaren van de opstandigheid van het ontwakend volk, de afbrokkelende macht van het koningschap, de dreigende stem van de zichzelf bewust geworden mens.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis heeft door zijn leven en daden meer nog dan wie ook bijgedragen tot de vrijwording van het volk. Een man die ongebroken in deze tijd weer oprijst als het symbool van integriteit, onomkoopbaarheid, trouw en vrijheid.
Een actuele roman voor een tijd, waarin menselijke vrijheid en persoonlijkheid centraal staan.
Amsterdam, 22 november 1919
Gisteren, toen de avond was gevallen, heeft men in alle stilte het stoffelijk overschot van den grooten strijder, die Domela Nieuwenhuis is geweest, overgebracht naar de Diamantbeurs Concordia. Daar, in een met rouwfloers behangen vertrek, werd de baar neergezet, en aan weerskanten stapelden vriendenhanden de vele, vele kransen, van overal uit den lande gezonden, als laatsten, weemoedigen groet aan den man, die in zijn leven door duizenden werd verafgood, door tienduizenden gehaat.
En vanochtend vroeg reeds, trokken drommen mannen en vrouwen naar het Weesperplein. Voortdurend wies het aantal, steeds dichter werden de rijen wachtenden, die in breeden boog zich geschaard hadden rond het plein, waarop het gebouw Concordia staat, en verder plantte zich de menigte langs de Sarphati-straat, langs het Oosteinde, langs heel den weg waar aanstonds de imposante stoet zou voorttrekken.
Schitterend was de afzetting geregeld. Geen ogenblik, tijdens het opstellen van de vele vereenigingen, van heinde en ver gekomen om hunnen leider de laatste eer te bewijzen, werd op dit drukke verkeerspunt de orde verstoord. Onder leiding van den commissaris van politie, den heer C. van Asperen, kweet de politie zich op uitmuntende wijze van haar taak.
Langs de Nieuwe Achtergracht, in de Valckenierstraat en in de Sarphatistraat stelden de verschillende vereenigingen zich op, en terwijl de mannen en vrouwen zich schaarden achter hunne, met rouwfloers omhangen vaandels, werden op het opengehouden plein de kransen gerangschikt in open rijtuigen.
Drie landauers waren noodig om den bloemenschat te bergen. Tusschen chyrsanthen en aronskelken, temidden van leliën en palmtakken, slingerden roode linten, en zwarte letters spraken van den “pionier, den onvermoeiden strijder, den makker, den held”.
Langzaam trekken van de Nieuwe Achtergracht de deelnemende vereenigingen over het Weesperplein, naar de Sarphatistraat. Voorop een breede roode banier, Soc. Anarchistische Actie in Nederland, daarna de roode vaan van de Landelijke Federatie van sociaal-anarchistische vereenigingen in Nederland en al die andere doeken, vaandels en banieren, meegebracht door plaatselijke organisaties uit alle deelen van het land. Allen hebben zij de roode vânen met rouwfloers omhangen, de internationale anti-militaristische vereeniging, die de spreuk: “Geen man en geen cent voor het militarisme” in haar banier heeft geschreven, de “S.A.J.O.”, de socialistisch anarchistische jeugdorganisatie, waarvan de naam, enkele jaren geleden, in aller mond was. Ontspanning, de school der Toekomst, achter wier rood fluweelen banier hand in hand, in rijen van twee, de jongste generatie der Nederlandsche anarchisten loopt, de afdeelingen uit Heerenveen en Wildervank, uit Noord en Zuid, uit Oost en West.
En als dan dit eerste gedeelte van den stoet de Sarphatistraat heeft bereikt, zetten ook de landauers, die de kransen torsen, zich in beweging.
Nog steeds is de bloemenschat niet uitgeput. Twee aan twee komen mannen uit het Concordiagebouw. Wij tellen er vier-en-twintig. Ieder draagt een bloemenhulde, een palmtak, een tuil chrysanthen. Op den grooten krans van de anarchistische federatie lezen wij: “Den makker die de massa uit doodsche slaafscheid heeft gewekt”.
Heel stil wordt het nu op het plein. Duizenden en duizenden ontblooten het hoofd, moeders tillen hare kinderen op den arm, aller oogen zijn gericht op het gebouw, waaruit de kist wordt gedragen. Eén enkele krans van teer-gele chrysanthen, saamgehouden door een wit zijden lint, ligt op het roode doek, dat het stoffelijk overschot van Domela Nieuwenhuis dekt.
Bootwerkers dragen de baar en als zij zich in beweging hebben gezet, scharen zich achter de kist in rijen van twee weer méér dan vijftig mannen die kransen dragen.
Dan komen de volgkoetsen: de rijtuigen, waarin familieleden en vrienden plaats nemen, en als de stoet voortschrijdt, als dragers en rijtuigen de Valckenierstraat passeeren vormen de vele, vele honderden, die daar zijn opgesteld, opnieuw een stoet. En wéér zien wij een lange rij banieren en vaandels, en weer lezen wij namen van vereenigingen en bonden, wier leden de anarchistische of socialistische levensbeschouwing zijn toegedaan.
Uit alle deelen van het land zijn zij naar de hoofdstad getrokken, de werklieden en de vrouwen, die voor het laatst hun grijzen leider wilden eeren. Enkelen namen hunne kinderen mede en die liepen dan heel kalm en rustig in den stoet, voor zoover zij niet afwisselende door vader en moeder werden gedragen.
Gemeentewerklieden uit vele plaatsen hadden heden den arbeid laten rusten. Achter het vaandel van den Haagschen Bond liepen eenige honderden; de stad Groningen alleen was door honderd twintig personen vertegenwoordigd en zoo zouden wij kunnen doorgaan met het noemen van cijfers, tot wij het getal van elf duizend hadden bereikt, want zóóvelen hebben, volgens globale berekening, aan dezen optocht deel genomen.
Verder trekt de schare, nagestaard door de compacte massa, steeds grooter wordt de rouwstoet, want voorbij het Weesperplein hebben zich in de Sarphatistraat weer nieuwe groepen opgesteld. Als de eersten het Oosteinde hebben bereikt, staan de laatste nog tot vèr voorbij het Kinderziekenhuis, en bijna zonder onderbreking rijden de trams. Het verkeer ondervindt maar heel weinig vertraging. Rustig trekt de massa voort tusschen de hagen van toeschouwers.
Soms, zooals op de Rozengracht en in de Spuistraat, dringen op een gegeven oogenblik jongens en meisjes, die met hun plaats niet tevreden zijn, even op, maar over het geheel genomen gedraagt het publiek zich voortreffelijk en terwijl de politie zich uitstekend van haar buitengewoon moeilijke taak kwijt.
Op de Koekjesbrug over de Bosboom Toussaintstraat staat het Gemengd Socialistisch Propagandakoor opgesteld en als de dragers voorbij komen, heft de dirigent zijn staf en over de hoofden van vele duizenden klinkt het lied van Vrede en Vrijheid, dat aan de martelaren opgedragen werd.
Voor het gebouw van het Plaatselijk Arbeidssecretariaat aan de Rozengracht is de belangstelling het allergrootst, en ook daar wordt de nagedachtenis aan den doode door zang gehuldigd. Het socialistisch mannenkoor Excelsior zingt den grafzang, die het aanstonds herhalen zal.
Dan trekt de stoet naar het Centraal Station.
Voor den westelijken vleugel van het station is heel het groote plein vrijgelaten en op het eerste perron staat om twaalf uur de trein al gereed. Wij staan op het emplacement vóór de overkapping, onder persoonlijk toezicht van den heer Krapels, den stations-chef, is alles langen tijd van tevoren al in orde gebracht voor de plechtigheid.
Even vóór half één schrijden de eerste werklieden aan van den kant van de Martelaarsgracht. Langzaam trekken zij naar het eindpunt en hen volgen de duizenden mannen en vrouwen. Hoog dragen zij hunne vaandels, en als zij zich scharen op het groote, vrijgehouden plein, dicht aaneengesloten de drommen, dan is het een zee van rood, van donkerrood in den tint van mat Bordeaux; van purperrood als dat van koningstulpen, van gloeiend rood, schaterend als gladiolusvlammen. Het is een mengeling van warme tinten, omfloerst bijwijlen door wazig krip of geflankeerd door een slip van laken in rouwkleur.
Altijd door groeit de menigte; het veld van roode vaandels en banieren wordt wijder en wijder. Nu is het plein ganschelijk gevuld van arbeiders en vrouwen; langs den grooten muur van het westelijk stationsemplacement tot het viaduct aan toe, rijen zich nu de mannen, vier aan vier eerst, dan in dubbele, dan in vijfdubbele haag en boven hunne hoofden groeit alweer het tapijt van rood en zwart.
In het trieste grijs van dezen Novembermiddag, die stemt tot weemoed, maakt de uiterst sobere, zwijgende en schier geluidlooze begrafenisstoet eenen imposanten indruk.
Duizenden zijn zóó, stil en waardig, aangetreden. Dan zien wij, als op een dek van bloemen gedragen, op een baar van witte kelken en groene lauweren, het middenstuk van den optocht naderen: de gele kist, omwonden met een enkele baan van kardinaalrood dundoek. Die roode plek, zoodra zij zichtbaar wordt, beheerscht héél de omgeving, laait op in de grauwe atmosfeer, breekt zich baan en roept de aandacht ook van de verst verwijderden. Zóó wordt de baar, voorgegaan door vier-en-twintig kransendragers en gevolgd door even zoovelen, opgedragen tot vóór den trein.
Om de geel-bruine kist scharen zich de leden van het socialistisch mannenkoor “Excelsior”. Hoog heffen zij den rooden banier en dan klinken onder de overkapping van het station waar velen zich verzameld hebben en waar toch een plechtige, eerbiedige stilte heerscht, opnieuw de woorden van den zang, waarmede de socialisten hunne makkers ten grave leiden:
Over zoden, over zerken,
Klinkt ons somber vriendenlied,
Die hier rusten van hun werken,
Sluim’ren voort en hooren ’t niet.
Makkers die ons zijt ontvallen
In den moeitevollen strijd,
Sluimert voort, wij volgen allen,
Eenmaal komt ook onze tijd.
Het oogenblik van vertrek nadert.
Als het lied verstorven is, heffen de dragers voor de laatste maal de baar en zetten de kist in den goederenwagen en rond de katafalk worden al de honderden kransen opgestapeld.
Als wij over de borstwering leunen, die daar staat als de dekking van eenen vestingmuur, zien wij van de zijde van de Martelaarsgracht altijd nog nieuwe drommen naderen. Langzaam trekken zij verder, tot op het stationsplein, waar zij zich scharen achter de vaandels en doeken, die wassen tot hun aantal niet meer te schatten valt.
En als dan het plein vòl staat van mannen en vrouwen, wordt de naderende stoet in andere baan geleid. Langs de Prins Hendrikkade zoekt hij zich een weg, tot ook daar de gestalten dicht aaneengedrongen staan en alleen de vaandels gloed en kleur geven aan de massa, die zwijgend den blik gericht houdt op den gereedstaanden trein.
Op het perron wordt sein tot vertrek gegeven. Langzaam, heel langzaam, komt er beweging in den geweldig langen trein, die het stoffelijk overschot van Domela Nieuwenhuis wegvoert uit de hoofdstad.
’t Is kwart voor drie als de stoet het crematorium te Westerveld bereikt. Terwijl de kist langs een breede haag van vrienden en vereerders de hal van het crematorium wordt binnengedragen, speelt het orgel Beethoven’s “Adagio Pathétique”. Dan wordt de, nu met rouwfloers bedekte kist, op de katafalk geplaatst. Familie en deputaties nemen op het podium plaats en de heer G. Leenders zingt het “Agnus Deï” van Spoel. Ds. N.J.C. Schermerhorn een der trouwste volgelingen en vrienden van Nieuwenhuis, draagt voor uit “De Opstandelingen” van Henriëtte Roland Holst, het fragment, aanvangende met den regel: O makker en strijder, gij zult altijd voortleven in ons hart“. Mejuffrouw Van Ankum zingt”Der Tod und das Mädchen" van Schubert, en ook een litanie van denzelfden toonkunstenaar.
De organist zet Wenzel’s “Weihnacht” in en als dan langzaam de kist verdwijnt, kunnen velen hunne ontroering niet bedwingen.
Ook namens zijn ouderen broeder, die niet aanwezig is, dankt de heer Caesar Nieuwenhuis allen voor de treffende blijken van liefde, trouw en vereering, zijnen vader bewezen. En als dan de aanwezigen het crematorium verlaten, weerklinken de tonen van het Pilgerchor uit Wagner’s “Tannhäuser”.
(Uit het Algemeen Handelsblad)
1. De moeder (1846-1857)
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk spelen zich af tussen 31 december 1846 en 6 mei 1857.
1
Hij plakte de brief dicht met een ouwel en keerde hem in gedachten verdiept om. Aan den Weleerwaarden Hooggeleerden Prof. Dr. J. Nieuwenhuis, Ridderhofstad Den Engh, te Vleuten. Wat zandkorrels, die na het drogen van het adres aan de inkt waren blijven kleven, vielen op zijn smalle, witte hand.
Hoewel het zoëven eerst drie uren na de middag had geslagen vloeide de schemering al door de hoge ramen naar binnen als een grijze stof, waarin de mannenkop in de mahonielijst boven het schrijfbureau tegelijk vager en werkelijker scheen. Het was of dat blanke, peinzende gelaat met de wetende ogen een bemoedigende blik op hem wierp, zoals altijd in dagen van grote emoties. Dat ‘contact’ was geen zwijgend gesprek, geen vragen of geven van raad: het was de trouw tussen vader en zoon, die een der kenmerken was van het geslacht, overdacht hij.
Hij streek de droge zandkorrels zorgvuldig in de koker en door dat gebaar gleed de brief tussen de vingers door op het bureau. De grote grijze ogen van zijn moeder keken recht in de zijne met de weemoedige blik van een dode. Hij was pas twee jaar geweest toen zij stierf en toch meende hij zich de stralende blijheid van dat gelaat te herinneren. Zij moest zeer van het leven hebben gehouden.
Een golf van heldere knallen drong als een korte, heftige fusillade de kamer binnen. Hij kende dat lugubere geluid maar al te goed: het ijs op de grachten barstte – het betekende dat de vorst, die al een maand duurde, nog aan zou houden. Huiverend stond hij voor het raam. Sneeuw en ijs. Zwaar lag een loodkleurige lucht over de stad en absorbeerde zoveel licht, dat die anders zo fleurige gracht een trieste en vergankelijke indruk maakte. Vuilgrauwe sneeuw in bultige ruggen langs de wal, waar reumatische iepen de gekromde armen naar hem uitstaken. Over het gelig-blauwe ijs wriemelden zwarte figuren op schaatsen. Krijtwitte meeuwen zochten tevergeefs naar iets eetbaars. Achter de doodstille, doffe vensters aan de overzijde keek niemand uit. Toch woonden er mensen: een dienstbode in een zwarte omslagdoek draafde voorbij, achter een beschilderde slede, waaruit twee rode mutsen als kleine vlammen wapperden. Er vlogen sneeuwballen langs het raam. Hij tikte met de trouwring op een ruit. De jongens staakten dat gevaarlijk spelletje. Aan de overkant reed een ar. Het scheen hem dat de dame in de kuip, gekleed in bont, het hoofd opzij hief en haar blik liet glijden langs de gevel van zijn huis. Ze scheen iets te zeggen tegen de rijzige heer in duffel en bontmuts op de achterzit die de ar mende. Waren het de Lulofs? De troebele ruit en de schemering gunden hem geen zekerheid. Wanneer verwachtte zij haar kind? Hij herinnerde zich dat Fanny erover had gesproken – was het niet over drie maanden? Het ranke, donkere paard wierp de fijne benen in een prachtig ritme over de sneeuwbaan en even meende hij het rinkelen van het schellentuig te horen. Het werd nog stiller. De dienstboden, die een uurtje vrijaf hadden gekregen om een baantje te rijden met hun vrijers, waren al in de souterrains verdwenen. Hij besloot de correspondentie af te maken. Dat staren in die grijze wereld vermoeide de ogen. Maar er gebeurde iets dat hem tegenhield. Aan de overkant liep een bedelvrouw met een kind. Ze had de bovenrok als een mantel met kap over de schouders en het hoofd geslagen, een vormloze massa als een boomstronk, die op onzichtbare voeten voortschuifelde. Op een arm droeg ze kennelijk een kind, een baby, misschien pas geboren, gewikkeld in een donkere sjaal. Ze ging van huis tot huis. Ze hoefde de stoep niet op te gaan: een onzichtbare hand reikte uit het souterrain iets aan, dat ze met een dankbaar gebaar opnam – misschien een boterham of een paar centen, of een briefje voor een portie gort, een bord soep, een zak turven … Hij kende dat beeld, waarom kon hij er dan nu zijn ogen niet afhouden, op deze dag, op dit uur? Zij was de eerste van een stoet vol misère, waaraan voorlopig geen einde zou komen. Een man alleen doemde op, gewikkeld in een zak, waarover een bos pijpestrootjes bungelde: hij bewees aldus dat hij koopwaar aanbood – bedelen was verboden. En in korte tijd volgden nu verscheidene anderen, een vrouw met een rieten kinderwagen waaruit twee kinderkopjes omhoog staken, een moeder met een hele stoet kleintjes in lompen gehuld, een blindeman geleid door een kleine jongen, een invalide in een kruiwagen geduwd door een meisje van een jaar of tien, troepen jongens en meisjes die liedjes zongen, twee kleine meisjes die een polka dansten in de sneeuw.
Hij ging weer aan de schrijftafel zitten, huiverend om die drom van ellendigen, twee- en nu dus al driemaal per dag uitgespuwd door de achterbuurten. Er werd, Gode zij dank, royaal geofferd: Holland verloochende niet, en zou nooit verloochenen zijn alom geprezen liefdadigheid. Maar het was eerst Oudejaar! Hoe lang kon de winter nog duren!
Niet zonder weemoed dacht hij aan het pastorale werk in Utrecht, dat hij juist voor de vórige strenge winter had opgegeven door het professoraat aan het Evangelisch Luthers Seminarium hier in Amsterdam te aanvaarden. Weliswaar was zijn voorwaarde: twaalfmaal per jaar voor de gemeente te mogen preken aanvaard, maar het herderlijk ambt had hij op moeten geven, helaas. Het was trouwens uitgekomen zoals zijn vader voorspeld had: het professoraat eiste de volledige mens. Overigens bevond de Lutherse gemeente zich in uitstekende handen. Dat bleek ook in deze barre winter: onnoemlijk veel werd er, vooral ook in stilte, voor de armen gedaan. Verstrooid bladerde hij in de verzenbundels van Hendrik Tollens die voor hem lagen. Het was een van zijn vele plannen aan deze grote poëet, dichter van het Wien Neerlands Bloed, een studie te wijden. Hij vond wat hij zocht en ontroerd herlas hij de schone ‘Bedelbrief in den langen winter van 1844 en 1845’.
Hij schrok van een overigens zachte klop op de deur. Haastiger en luider dan zijn gewoonte was riep hij: – Binnen!
Voor hij zich omwendde wist hij al dat het Annekee was die binnenkwam op poezevoeten. Met een gebaar dat getuigde van eerbied, van liefde misschien en zeker van nederig verborgen vreugde en trots –zij was de enige van de drie meiden die in de kamer van de professor mocht komen– overhandigde die al bedaagde dienstbode in haar frisse dracht hem op een zilveren plateau een stapel smoezelige papieren die hij als bedelbrieven herkende en het Handelsblad dat rook naar verse drukinkt en naar de winter.
– En Annekee, hoe gaat het in de kraamkamer?
Hij was al gerustgesteld door het glimlachende en bijna blozende gelaat onder de heldere muts van de oude getrouwe, die ineens jaren jonger scheen geworden. Oh die vrouwen! Daarin waren ze allen gelijk: zodra ze te maken kregen met een zuigeling werden zelfs die gerimpelde en als gelooide koppen overtogen met een waas van tederheid dat hen mooi maakte.
Op een toon waarin iets van een hem, de man!, buitensluitende vrouwelijke gewichtigheid doorschemerde verklaarde Annekee dat alles wèl was met mevrouw en met het kindje. Mocht ze al tegelijk de gordijnen sluiten en de lamp aansteken?
– Ga je gang maar, Annekee! En terwijl hij het Handelsblad even doorkeek fladderde de dienstbode als een vleermuisje door het vertrek. Ze genoot van dat voorrecht, het vertoeven in die hoge kamer waar van de wanden boeken vol vroomheid en wijsheid op haar neerkeken, met in de moeheid van de namiddag blikken van vriendelijke verstandhouding. Ze schrok van die dwaze en overmoedige gedachte: als die boeken, die ze bij het afstoffen wel in de handen had gehouden, iets te vertellen hadden, dan was het zeker aan niemand anders dan aan professor zelf! Alleen het gebedenboek, dat professor haar met Kerstmis had geschonken en dat hijzèlf had geschreven, was voor haar ogen en haar hart bestemd. Ze las er veel in en elke keer weer was het of hij met háár sprak. Annekee glipte de kamer uit.
Hij las dat het IJ voor de stad nu geheel was dichtgevroren, dat er al mensen overheen waren gelopen. De thuisvarende zeeschepen bleven liggen op de rede van Tessel of Terschelling. De cargolijsten bevatten koffie, suiker, indigo en tin van Java, suiker, hout en katoen uit Suriname. De koloniën waren een onuitputtelijke bron van welvaart: het Nieuws uit de Kamer meldde, dat er ‘dank zij de Oostindische bate geen tekort op de begroting was’. Een lichtpunt tussen de stroom van berichten over de armoe! Vluchtig nam hij kennis van de bedelbrieven, waarop antwoord zou worden gehaald. Morgen, de eerste januari, zou de gracht overstroomd worden met Nieuwjaarswensers. Gelukkig had het stadsbestuur bepaald dat er eerst ná de kerkdienst, om half twaalf, mocht worden gelopen. Hij had de nodige maatregelen genomen –extra broden, kleingeld, briefjes voor de uitdelingen, alles lag klaar– aanstonds zou hij bij de meiden nog eens aandringen op een milde hand.
Peinzend schoof hij de krant en brieven weg. Nu suisde de stilte door de witverlichte kamer, dieper nog door de fluistering der vlammen en de donzen val van as door het kachelrooster. Achter de gordijnen was de stad met haar weedom weggezonken in het duister. Wanden vol boeken. Manuscripten en een stapel lectuur op de schrijftafel. Bovenop: Grondbeginselen der mensch- en zielkunde van K.C.F. Krause, vertaald door professor Jacob Nieuwenhuis. Oh die vader van hem! Bijna zeventig en nog sterk en geestelijk veerkrachtig als een man van middelbare leeftijd.
Hij hield van deze stille uren. In het kunstlicht leek zijn door golvend donkerblond haar omlijst gelaat, hoewel hij noch een baard, noch favoris droeg evenmin als zijn vader, nog meer vergeestelijkt. Hij vertoonde enige gelijkenis met het wandportret van de door hem vereerde Spinoza en ook bij hem woonde een sterke geest in een zwak lichaam. Hij was klein en tenger, even levendig in zijn bewegingen als in zijn geest.
Nu had hij een nieuw vel postpapier voor zich neergelegd. Er waren nog veel brieven te schrijven. De Oudejaarsdag was in het huis op Singel 328 voorafgegaan door een nacht vol onrust en bijna niet te dragen spanning. De geboorte van een kind was niet een gebeurtenis die men alleen met blijheid tegemoet kon zien. De kraamvrouwen-koorts, een dier geheimzinnige ziekten waar de arme wetenschap geen medicijn voor kon vinden, sloop de woningen binnen van rijk en arm, beroofde de kinderen van de onmisbare moeder, de man van de vrouw die hij liefhad. En hoe broos een zuigeling was in de eerste dagen, ja maanden van het leven, wist men ook in dit huis maar al te goed. Hij dacht met grote innigheid aan zijn vrouw.
Terwijl Ferdinand Jacob Domela Nieuwenhuis de pen in de loden inktkoker doopte om een woordje te richten tot zijn broer en schoonzuster ontspande het gelaat zich, hij scheen jonger te worden, vrolijker. In de grond was hij een blijmoedig mens. Hij hield van zijn broer Coenraad, kantonrechter te Woerden, en van zijn Deense achternicht Augusta Nijegaard, die met Coenraad getrouwd was.
*Amsterdam, 31 December*Waarde Broeder en Zuster!
Eindelijk ontvangt gij antwoord op Uw laatsten en berigt van Oyens, dat de opgegeven noemers dezer Russische Effecten niet zijn uitgeloot. Daarbij onze wenschen met de intrede van het jaar 1847. Dat God het voor U en de Uwen gezegend doe zijn! Ten laatste hetgeen Augusta het eerst zou verwacht hebben, en ik, doorgaans de orde omkeerende, als het belangrijkste het laatste mededeel, berigt, dat heden morgen 4 uren op den Singel in ons huis en uit mijn wettige vrouw geboren is een zoon zonder naam. Hij en zijn moeder zijn buitengewoon wel. Te 3 ure kwam de baas kinderhaler en te 4 ure schreeuwde het jongetje. Zijn geslagt beveelt hem minder aan. Zijn naamval is nog in de geboorte. Fanny wenschte dat hij wederom mijn naam drage, en ik kan er moeilijk toe komen, dien andermaal te geven, daar mijn naamgenoot zulk een Engel was …
Nadat hij deze brief had voltooid volgden er enige in sneller tempo. De pen gleed ruisend over het papier en vormde ervan enige afstand gezien vluchten van donkere wintervogels. Opnieuw kwam Annekee binnen om de kachel bij te vullen met een stapel turfjes en het vuur geruisloos –hoe was dat mogelijk!– op te rakelen. Een prettige geur verspreidde zich door de kamer, hij kreeg het warm in zijn kamerjas. Annekee vertelde, desgevraagd, dat mevrouw en het jongetje hadden geslapen. Mevrouw was helemaal uitgerust wakker geworden en had haar, Annekee, opgedragen te zorgen voor de kachel in de studeerkamer. Hij maakte een gebaar van naar de deur te willen gaan, maar de dienstmaagd voorkwam het bezoek aan de kraamkamer door haastig en zwaar blozend te zeggen dat mevrouw, met permissie, het kindje nu de borst gaf. Hij fronste de wenkbrauwen en vroeg: – En wat voeren de jongens uit?
– De jongeheren Jacob en Francis lezen samen in het boek van Gumal en Lina. En Aagt houdt Hendrik en Johannes zoet met verhaaltjes. Ik heb ze goed gezeid dat professor studeert, besloot ze niet zonder trots. Inderdaad had hij niets van de kinderen gehoord na het noenmaal.
– ’t Is goed Annekee. Zeg tegen mevrouw dat ik aanstonds even bij haar wil komen en waarschuw Aagt dat ze aan de kleine jongens geen dwaasheden moet vertellen.
– Dat heb ik al gezeid … En Aagt weet het ook wel. Ze vertelt een sprookje uit dat nieuwe boek van … meneer … Andersen … Het Vuurslag, ik heb er een tijdje naar geluisterd. Onder het werk door.
Hij glimlachte. Hans Christiaan Andersen was een goede vriend van Coenraad en Augusta die hem meer dan eens hadden bezocht in Denemarken. Had hij niet gehoord dat de sprookjesdichter volgend jaar naar Holland zou komen als gast van Coenraad, die zijn roman De Improvisator in het Nederlands had vertaald?
– Dank je Annekee, je kunt nu wel gaan.
Coenraad en Augusta, de brieven, het probleem van de naam van het nieuwe kind, dat een meisje had moeten zijn, Fanny … Hij herinnerde zich hoe hij aan de jonge Henriette Frances Berry die naam had gegeven, nadat hij op Den Engh kennis met haar had gemaakt en dadelijk verliefd op haar, het Engelse meisje, was geworden. Ze waren nu twaalf jaar getrouwd. Fanny stamde uit het geslacht der Ravée’s, die in 1812 de ambachtsheerlijkheden Den Engh en Schonauwen hadden gekocht. Het merkwaardige was, dat zijn vader zowel als hij, beiden een afstammeling van die Ravée’s hadden gehuwd. Voor zijn vader was dat een tweede huwelijk geweest. Hij, Ferdinand, was een kind van diens eerste vrouw.
Drie van de zeven kinderen die Fanny hem had geschonken, twee jongetjes en een meisje waren jong gestorven, vier jongens leefden nog. En zowel Fanny als hij hadden nu zo graag een meisje gehad. Het had niet zo mogen zijn en hij wist dat Fanny aanstonds opnieuw zou aandringen de kleine jongen naar hem te noemen. Zij hield van hem met een liefde die even krachtig in de hemel als in de aarde wortelde. Zij waren zeer gelukkig. Hij bad vurig dat zij en dit kind gespaard mochten blijven.
2
Het was twee weken later. In de kraamkamer voerde Fanny, die met een stapel kussens in de rug bijna rechtop in bed zat, een gesprek met haar beste vriendin. Zij zag er nog wat vermoeid uit, maar op de bleke wangen scheen al een vleugje rood door te breken en de dokter was heel tevreden. Het was warm en gezellig vol in de kamer met het hoge hemelbed, de schommelwieg, de bakermat, de schoorsteenmantel met vazen en pendule, de grote goudomlijste spiegel, de wandportretten, de poezig spinnende kachel. Overal bloemen. Fanny had het gezicht op een roodbeschilderde vaas van Chinees porselein met een gouden weelde van takken forsythia en winterjasmijn.
– Hoe heb je het geraden, Antoinette! Precies mijn lievelingsbloemen in de winter … Ze doen me denken aan ons Alphington, aan mijn moeder, aan mijn kinderjaren.
En ze vertelde hoe ze daar in Devonshire gewoond had, als kind had gespeeld in de prachtige tuin van Berryhouse die haar moeder met zoveel liefde verzorgde. Een heerlijk mild klimaat, zuidelijk zonnig. Bloemen in alle jaargetijden, bloemen in alle maanden, bloeiende heesters, vruchtbomen in het voorjaar, rozen in de zomer, de vijvers met witte waterlelies … Eenden en ganzen, kalkoenen, pauwen … En toen zij groter werd had zij wandelingen gemaakt in dat altijd groene Devon, tochten in daddy’s rijtuig, te paard later –ik was zo’n goede Amazone, Antoinet– in dat wijde land van de afgesleten bergen, met grote heidevelden die bloeiden in gonzende paarse golven. En de machtige dalen, de rivieren, de Dart, de Tamer, de Ex. Zij had gesproken met de schaapherders en met de boeren die cider bereidden uit appels – in de lente gingen de hoeven en de dorpen schuil achter voiles van bloesem.
Hoewel een geboren en getogen Engelse sprak ze bijna zonder accent. De Berry’s behoorden tot de fabrikanten, die door de invoering van de stoommachine Engeland tot de grootste industriële mogendheid op aarde hadden gemaakt. Haar moeder was een Hollandse, maar zij was grotendeels opgevoed door grootmoeder, vrouwe Ravée van den Engh, uit het Engelse geslacht Barlow. Natuurlijk had zij sinds haar huwelijk erg haar best gedaan zuiver Nederlands te spreken – Ferdinand was daar bijzonder op gesteld. Antoinette Meijer luisterde glimlachend naar het gebabbel van haar vriendin, die zich eigenlijk alleen in dagen als deze die weelde kon veroorloven. Ze vond Fanny op haar zesendertigste jaar, na acht bevallingen, nog een jeugdig-knappe vrouw met haar fijne, ovale gelaat ontspannen en rose getint door het gesprek over de nieuwe baby en over de eeuwige lente van haar jeugdland. En bepaald mooi waren die donkere ogen en de hartstochtelijke mond die een weke accolade trok boven de geestige kin. Antoinet zag met de ogen van een schilder. Door het hoge raam keek zij soms even neer op de winterse tuin vol sneeuw, een koude, al lang vaste massa, die een harde blauwzwarte glans uitstraalde. Haar boeiden de bomen, een paar linden en kastanjes, een appel, een peer – de takken tekenden hoekige houtskoollijnen op de hemel, grijs als tekenpapier. De rozenstruiken in hun hoezen van stro deden denken aan verkleumde poppen, door kinderen op een zonnige herfstdag vergeten. Een paar malen vloog een meeuw over in een vermoeide vlucht van gracht naar gracht. Een troepje mussen zat doodstil bijeen tegen een rietmat, wachtend op een handvol kruimels.
Antoinet was op haar tweeënveertigste jaar en ongehuwd een vrouw van karakter en van ontwikkeling, met een meer dan middelmatige aanleg voor muziek en voor de schilderkunst. Zij was een der erfgenamen van de Meijers op de Herengracht, zeer gefortuneerd; ze bewoonde een deftig huis en hield een eigen rijtuig. Een half jaar geleden was haar moeder overleden en zij had uit de boedel het familiebuiten Klein Schoonoord te Zeist weten te verwerven.
– Het is wel geen Alphington, Fanny, en het Utrechtse is ook geen Devon … Maar ik verzeker je dat Klein Schoonoord een heel lief plekje is… Over vier maanden, in mei, zullen we daar samen genieten … Je mooie kleine jongen zal er volop boslucht inademen … De andere kinderen zullen er spelen … Ferdinand zal er uitrusten, dat is dringend nodig voor hem na deze zware winter die nog lang niet voorbij is … En wij Fanny, wij zullen er alleen maar gelukkig zijn om het geluk van anderen. Als God het zo wil.
En zij vertelde op haar rustige manier, waarin toch verborgen blijheid, en wie weet verlangen doorklonk, van dat verrukkelijke plekje op de Utrechtse heuvelrug. Het was een groot herenhuis, gebouwd in landelijke stijl, voornaam en modern, aan de straatweg van Zeist naar Driebergen. Er hoorde een ruim koetshuis bij met stalling voor vier paarden, en een paar bergloodsen waar de kinderen op regendagen spelletjes zouden kunnen doen, of wat zouden knutselen. De tuinen waren goed onderhouden, de tuinbaas die met zijn vrouw op het terrein woonde –in een snoezig huisje, Fanny!– had veel ervaring. Er was een rosarium, een heel mooi gazon, een pergola. Zelfs een waterpartij ontbrak niet, met eenden natuurlijk en voor de kinderen was er een pleziertuin met schommels en een wip.
Fanny wenkte de vriendin dichter bij zich en omhelsde haar. – Je bent een schat. Het zal zo goed zijn voor ons allemaal … Vooral ook voor Ferdinand.
– Misschien zal ík nog het meeste genieten. Had Antoinette het hardop gezegd? Zij was zo eenzaam na de dood van moeder.
De baker verzorgde de kleine jongen en Antoinet mocht hem even in haar armen houden. Hij sliep alweer toen Ferdinand binnenkwam met felicitatiebrieven uit Denemarken. Ze gaf het kind, plotseling verlegen en met een bijna stijf gebaar, terug aan de welgedane, gezellige baker die het in het volle besef van haar gewichtigheid in de wieg lei.
– Wat lijkt hij op jou, zei Antoinette – Er is iets dat me zegt, dat hij eens met eer jouw voetsporen zal drukken. In de warmte van haar stem klonk ondanks een innerlijk tegenstribbelen de verering door die ze voelde voor de vriend, de dominee, de geleerde.
Ferdinand Jacobus lachte. – O jullie vrouwen! Je ziet meer dan zichtbaar is. Weet je dat Fanny dat ook al voorspeld heeft? God geve dat je gelijk krijgt. Hij was levendig, opgewekt, vol attenties. En achter die onweerstaanbare charmes verborg hij een overgevoeligheid, die na elke bevalling van Fanny moeilijker viel te onderdrukken. Zijn moeder was in het kraambed gestorven, van haar kinderen was hij de enige overlevende. Hij reikte Fanny een brief aan. – O, van neef Peder, zei ze met een glimlach. – Vertel Toinet eens, hoe die Deense neef ons bezocht in Monnikendam… Dat is al weer tien jaar geleden, kort na de geboorte van Jacob … ’t Is heel amusant.
Haar man vertelde hoe Peder Nyegaard en zijn dochter in Hamburg de stoomboot naar Amsterdam hadden genomen. Weer en wind waren gunstig en zo was de boot een etmaal eerder dan voorzien was op de hoogte van Marken. Neef charterde een botter, die hem naar Monnikendam bracht. Uit de haven liet hij zich door een visser naar de pastor brengen. Terwijl de reusachtige koffer in de gang werd gesjouwd omhelsden de twee mannen elkaar. De boze huishoudster mompelde: – We hebben geen plaats voor dat ding. Dat komt ervan als je niet iedereen in zijn eigen land laat blijven … Intussen informeerde neef Peder naar Fanny en de baby … En de pastor wou wel eens weten wie de jonge dame was, die de gast had meegebracht…
Zo kwam het misverstand aan het licht: de visser had neef bij de pastoor gebracht in plaats van bij de pastor, de dominee. Toevallig verwachtte de pastoor juist een onbekend familielid uit Duitsland … De pastoor had veel plezier om de vergissing en in opgewekte stemming bracht hij Peder en Cora naar de Lutherse pastorie.
De vrouwen lachten hartelijk om het verhaal, dat met verve was verteld. Het rijtuig van Antoinet wachtte. De gracht lag nog vol sneeuw.
3
Op 7 februari werd de baby in huis gedoopt, omdat het niet verantwoord leek Fanny aan het gure weer bloot te stellen. De vader stortte de eerste heilige woorden uit over de kinderkop en doopte dit achtste kind als Ferdinand, naar de wens van Fanny. Hij gaf de jongen niet zijn volledige naam, Ferdinand Jacobus, omdat ‘zijn geslacht hem minder aanbeval’. Een vernoeming betekende iets wezenlijks in zijn gedachten.
Ferdinand was dertien maanden toen het meisje geboren werd waar de ouders op hadden gehoopt voor zíjn geboorte. Het werd naar mama als Henriette Frances gedoopt en Fanny genoemd: de liefde van het echtpaar was even sterk gebleven als in de romantische jonge jaren toen de jonge predikant verzen voor de geliefde schreef. Weldra bleek dat de jonge Fanny een teer gestel had. Zij bleef echter in leven en groeide moeizaam op tot een mooi en broos meisje, waar Ferdinand alleen heel voorzichtig mee mocht spelen. Hij was drie jaar toen hij een broertje kreeg, dat Adriaan Jacob werd gedoopt en dat hij, als zijn zusje, onder zijn bescherming nam. Als de oudere broers Jacob, Frans Hendrik en Johannes naar school waren verwachtte mama van hem dat hij in de kinderkamer de grote verstandige broer zou zijn. Hij was het: hoe zou hij anders kunnen zijn dan mama verwachtte! De schaduw van de dood die over zijn geboorte had gelegen bleef rondwaren door het gezin. Kort na zijn vijfde verjaardag werd mama weer met al de zorgen omringd, die hem verontrustten. De spanningen in huis stegen: iedereen, papa, de boden, tante Antoinette en zelfs de grote broers waren vervuld van een angstige bezorgdheid. Soms ratelde in de avond nog het dokterskoetsje tot voor de stoep en stond plotseling stil. Men verborg iets voor hem. Wat was er met mama? Begin mei werd een zusje geboren, dat gedoopt werd als Anna Bernarda. Moeder was ziek en het meisje, dat hij al een plaats in de kinderkamer en in zijn hart had gegeven, bleek heel zwak. Tot in de nacht werd hij opgeschrikt door geheimzinnige geluiden in huis. Hij bekende zich niet waarvóór hij vreesde.
Het was de baby die begraven werd. Mama vertelde dat Anna Bernarda nu in de hemel was, bij een andere Anna, die haar zusje was en bij haar broertjes Coenraad en Ferdinand Jacobus. Er waren vier kinderen van mama in de hemel. Heimelijk telde hij op zijn vingertjes dat er zeven op aarde waren gebleven, dat was drie meer. Welke gedachten, welke gevoelens gaan schuil achter zulke berekeningen!
In de kinderkamer speelde hij met Fanny en Adriaan: een vijfjarig vadertje met kinderen van drie en twee. Als die twee sliepen, zij waren niet sterk, was hij dikwijls alleen met mama: hij voelde zich mama’s grote zoon, wat dat dan ook betekenen mocht. En moeder Fanny, uitgeput na elf bevallingen in zestien jaren, op tweeënveertigjarige leeftijd moeder van zeven levende en vier gestorven kinderen, uitte zich soms, zonder dat zij het wilde of zelfs maar wist, op overgevoelige wijze tegenover de vijfjarige, die met zijn stralende kop bedolven onder donkerblonde krullen al een kleine en wijze man scheen. Was hij bij zijn geboorte niet welkom geweest, des te meer hechtte zij zich nu aan dit kind, dat met zijn opgewekte humeur en zijn bruisende vitaliteit haar met het leven scheen te verbinden.
Die innige band met mama zou zijn hele verdere leven doorwerken, zonder dat hij het zich ooit bewust werd. Voor papa, die altijd druk was, koesterde hij een onbegrensde eerbied: er was nauwelijks een ander verschil tussen hem en de Lieveheer, dan dat van tijd en plaats. Mama wakkerde dat gevoel van ‘vreze’, van eerbied en ontzag, bewust en onbewust aan en het gedijde welig in de mild patriarchale sfeer van het domineesgezin.
De tijd dat moeder Fanny hem met zoete lullaby’s in slaap had gezongen was snel overgeschoven in die waarin hij haar smeekte een sprookje te vertellen. Mama Fanny bezat een onuitputtelijke schat aan fairy-tales. Haar toon en wijze van vertellen, haar stem en haar wezen waren zo, dat zij zèlf de goede fee werd, die met haar toverstaf in alle benarde situaties ingreep en alles ten goede keerde. Zij was ook zelf de betoverde prinses, die een triest leven leidde – oh heel kort maar: want altijd kwam de prins die haar bevrijdde. En wie zou die prins anders zijn dan hij! Als mama onder het middagslaapje van de kleintjes geen tijd voor hem had, speelde hij die sprookjes na en voegde er nieuwe, vertragende elementen in om de uiteindelijke vereniging van prinses en prins nog wat uit te stellen. Want het leven daarna, in een paradijselijke staat, kòn hij niet spelen: het was het zalig geheimzinnige einddoel, waar je heen-fantaseerde, heen-droomde en dat je steeds naderbij bracht: een intens genot in de verte. Je had de zekerheid dat je het zou bereiken, maar het moest omsluierd blijven, het was te heerlijk, het was de hemel.
Het leven was vol van kleine feesten. Tot de heerlijkste behoorde een rijtoer van de kinderen met mama en tante Antoinette. Soms ging ook papa mee. Een echt sprookje, met een koning, een koningin en heuse prinsen was de avondlijke rijtoer door de stad op een der dagen na pasen, als koning Willem Amsterdam bezocht. De huizen waren ge-illumineerd, de gracht flakkerde in dat wemelende licht. Ferdinand vereerde de koning, de held van dit ware sprookje, die in een echt paleis woonde, op de Dam.
In de kermisdagen kwam er soms een jongen met een marmotje aan de deur. Hij zong een liedje, liet de marmot zien voor een paar centen en trok weer verder. Waar bleef hij als er geen kermis was? Clowns holden langs de gracht, ze mochten nooit stilstaan, ze dansten nog als ze een stuiver aannamen. De liereman draaide romerige muziek uit zijn kastje. De kinderen vroegen zingend: – Mama daar gaat de poppenkast voorbij / Mag hij eens spelen voor Fanny en mij? / Het zal ons nooit vervelen … En ’s middags kwam de man een voorstelling geven! Mama had ook kinderen van bevriende families uitgenodigd. De kleine Johanna Lulofs vond hij heel lief. Ze lachte met een heel hoog, heel blij stemmetje, dat hij niet kon vergeten.
Tante Antoinette schilderde een portret in olieverf van hem en Fanny. Hij moest poseren met een arm om Fanny’s schouder. – Lijkt het niet of hij haar beschermen wil? vroeg tante. En mama zei: – Maar dat doet hij ook! Hij is Fanny’s grote broer!
Gauwer dan Fanny had hij door hoe hij kijken moest: gewoon, echt zoals hij altijd keek, geen zondagsgezicht.
– Hij is gemakkelijk te schilderen, vond tante, – hij heeft er een kop voor.
Hij was dol op muziek. Soms speelden mama en tante Antoinette quatre-mains. Dan sloot hij de ogen, om weg te dromen naar zijn toverland. Hij hunkerde naar de dag waarop hij pianolessen zou krijgen. Later zou hij spelen met mama! Zelden speelde papa voor de kinderen. Papa had het verschrikkelijk druk.
Eén lange verrukking waren de zomers op Klein Schoonoord. Het begon al met de rijtoer erheen. Een zonnige ochtend. Het rijtuig vol blijde kinderen. Mama als een prinses onder de parasol. En papa had vandaag tijd voor je! Hij vertelde van alles waar je voorbij reed: de kastelen, de dorpen, de Vecht. Je hield van Jan de koetsier, die in zijn uniform de ‘baas’ was die dag. Heimelijk benijdde je ook de palfrenier in zijn mooie pak. Koffie-uurtje in Breukelen. Je mocht even bij Bles en Bruin kijken, die een emmer water leeg dronken en een grote bak vol haver aten. Zij waren de echte helden van de dag. In de herberg dronk je een glas koele melk en je at een boterham met kaas … En dat was allemaal nog maar een voorproefje van wat je wachtte! Dan reed je verder langs de Vecht, de tuinen, de buitens. Eindelijk de Dom … Dan weer de bossen, de heide, de heuvels … En daar wierp Baas Geursman al het hek open van Klein Schoonoord. Hector de hond kende je nog! Hij kwam naar je toe, duwde de kop tegen je aan!
Het feest was begonnen. Je kreeg broodkruimels van vrouw Geursman om de eendjes in de vijver te voeren. Ze kwamen dadelijk op je toe: ook zij kenden je nog.
Verrukkelijk waren de vakanties bovenal omdat mama en papa zoveel uren voor de kinderen waren. Er werd gepicknickt op een open plek in het bos, die de kleine jongen wel kende uit sprookjes. Heimelijk keek hij uit naar kabouters en elfen en dikwijls werd hij beloond door de ontdekking van een rood reetje, een wollig konijn, een vreemde vogel die hem een groet brachten en verdwenen. En op de paarse hei zag hij juniperussen, versteende personen uit een ander sprookje, die misschien wel plotseling voor zijn ogen zouden worden onttoverd. Op het gazon liet papa met de grote broers een vlieger op, een betoverde vogel die langs de hemel zweefde, als je daar op kon zitten zou je misschien ín de hemel kunnen kijken.
Mama vond je altijd tussen de rozen, je kende al enkele bij hun naam, want rozen dragen namen net als de mensen, er was een Bourbon, een Muskaatroos, een roos van Damascus, een Chinese roos, er waren Noisetten. – Fanny maakt er een echt Engelse tuin van! Dat was dan wel een heel grote lof. Buren en vrienden kwamen kijken, hij genoot wanneer ze mama prezen. Als ze vertrokken kregen ze rozen mee.
Op zondag naar de kerk, de Lutherse in Utrecht, waar pa en eerder grootvader hadden gepreekt. Vrolijke en eerbiedige mensen begroetten papa en mama, het was niet onplezierig handjes te geven aan al die goede en gelukkige mensen. Een bezoek aan de Hernhutters in Zeist, hun mooie oude kerk, hun grappige winkeltjes, waar papa een flacon kocht met een gouden dop voor mama, een zilveren schaar voor tante Antoinet en speelgoedjes voor de kinderen … Oh die zomerse feesten van Klein Schoonoord! Zij boezemden de kleine jongen een liefde in voor de natuur, die hem in later jaren tot een wezenlijke steun zou zijn bij het overwinnen van meer dan één innerlijke crisis.
4
Terug in Amsterdam waren de kinderen de eerste dagen bitter teleurgesteld omdat mama en papa zo weinig tijd voor hen hadden. Papa bracht lange uren door in de studeerkamer. Ssssst! Stil zijn! Hol niet zo wild! Mama had het druk met de voorbereiding van de herfst-schoonmaak, het opslaan van voorraden in de kelder. En wat een visites! De kaartjes werden verzameld.
Ze waren nu vaak met z’n vijven in de kinderkamer, vier jongens en zus Fanny. De grote broers studeerden en je wist nooit of je ze daarom moest beklagen of benijden. Hendrik, twee jaar ouder dan Ferdinand, hield zich wat afzijdig, eigenlijk was hij al te groot voor kinderspelletjes, dacht hij. En ook Johannes, een jaar ouder dan Ferdinand, scheen nooit geheel op te gaan in het spel, hij was een kleine dromer. Ferdinand en Adriaan waren de gangmakers. Zij konden het best samen vinden, hoewel Adriaan wel probeerde zich aan de soms wat vaderlijke houding van het oudere broertje te onttrekken. Hij bewonderde hem overigens enorm.
Het geliefkoosde spel in de kinderkamer was het bouwen van papa’s kerk van houten blokken die in ‘de kist werden bewaard. Papa’s kerk, dat was natuurlijk de Lutherse kerk op het Spui. De familie ging er altijd binnen door het smeedijzeren hek, gekroond met ijzeren krullen die de gaslantarens omhoog hieven. Door de ramen viel een paarsig licht binnen in de grote, hoge ruimte, overdekt met een getimmerd tongewelf. Een woud van stenen pilaren reikte tot de tweede galerij. Monumentale wenteltrappen voerden naar de galerijen daarachter. De banken hadden ranke leuningen en fijne poten, ze waren bedekt met lila kussens. Het was voor de kinderen een plechtig moment hier onder de mysterieuze muziek van het orgel binnen te wandelen aan de hand van mama, die door al de aanwezige dames en heren eerbiedig werd gegroet. Zij keken heimelijk uit naar vriendjes die al zaten of ook juist werden binnengebracht. De vloer was geplaveid met grijze stenen, waaronder het stoffelijk overschot van veel doden rustte, die nu zelf ver weg waren en menig groot geheim kenden, waarvan het orgel zong met trippelende, buitelende, dansende tonen, muziek die met luchtladders op en af klom en hemel en aarde verbond. Een van de oudere broertjes wees hem op een steen waarin met grote letters de naam LULOFS was gebeiteld.
Als alle mensen zaten kwam papa achter in de kerk binnen. Ferdinand wist precies hoe dat kon: het ’domineesstraatje’ leidde buiten de kerkruimte om van de consistoriekamer voorin naar een deur achterin. Nu beklom papa de kansel en daar sprak hij al in het gouden licht dat van de staven aan de preekstoel op hem afstraalde. Niets ontging de kleine jongen, geen gebaar, geen stemverheffing of -daling van hem die daar boven allen stond, neerkijkend op allen, bovenal op hem die daar bijna weggescholen in moeders uitplooiende japon naar hem opkeek, de grote vriend van God en van Jezus, de derde in dat heilig verbond.
Eindelijk hadden de kinderen het bouwwerk voltooid en brak het grote ogenblik aan waarop de kerkgangers zich naar hun plaatsen begaven. Nu kwamen de visitekaartjes, aan de deur afgegeven door de voorname gemeenteleden, wier rijtuigen de jonge bouwmeesters met zoveel spijt voor de stoep hadden horen stoppen, prachtig van pas. Zij hadden immers hun vaste plaats in de kerk en de kleine Nieuwenhuizens kenden hun banken. Papa’s kerk liep natuurlijk vol.
Elke keer weer verkeerde Ferdinand in spanning of híj het zijn mocht die als laatste het naamkaartje van papa langzaam en statig van achter uit de kerk tussen de volle bankenrijen door naar de preekstoel zou laten schrijden. Omdat hij de middelste was –Adriaan en Fanny waren nog klein, Johan en Hendrik al oud genoeg om plezier te vinden in zijn dankbaarheid– lukte dat dikwijls. Op dat ogenblik wàs hij papa.
Papa preekte maar eenmaal in de maand. Op de andere zondagen waren er altijd minder mensen in de kerk. Natuurlijk! Als men Ferdinand en zijn broertjes gevraagd had zouden ze ook wel weg zijn gebleven. Maar al was dan zo’n ochtend zonder papa op de kansel verdrietig, de wandeling erheen was altijd, bijna altijd, feestelijk. De voordeur ging open en meteen stond je met mama en de anderen in de stroom van licht, die uit de gracht vloeide en waarop je voortdreef. Je hoorde de stad, het ratelen van een rijtuig, getikkel van paardenhoeven, gejoel van meeuwen – en daarachter de gonzende stem van de stad zelf. Je was al op de mooie blauwe stoep met de groene leuning, je rook het water van de gracht, het was geweldig wat je allemaal zag en hoorde en rook. Het was lente. Duizend groene stippels tekende de iep op de blauwe hemel. De huizen waren zondags-mooi en zondags-stil. Mensen, je kende sommige kinderen, je riep niet, het was zondag. Aandachtig tellend zette je de schoenen op de blauwe treden, tik, tik, tik, je daalde af in de stad, je hoorde nu bij de stad. Je gluurde nog even door de glazen deur in het souterrain. ‘Dag Annekee, we gaan naar de kerk’. Je was tussen de mensen die ook naar de kerk gingen. Hoeden werden afgenomen, je haastte je met je petje. Dames glimlachten en knikten, ook naar jou. De mensen hielden van je. Je hield ook van de mensen. Je zou een hoed willen dragen om hem met zo’n zwaai af te nemen, dan zouden ze nog beter zien, hoeveel je van ze hield. Je hoorde het orgel al, je liep iets vlugger, je stapte de kerk binnen. Het orgel zong een lied van de hemel. De zondag was de heerlijkste dag van de week.
In dit vrome gezin waren de kinderen even vertrouwd met de hemel als met de aarde; de tijd was ook verdeeld tussen beide. Het jaar was ingedeeld naar de kerkelijke feesten, hoewel de familiefeestjes niet werden vergeten. Het jaar begon met Kerstmis, het feest van het licht, en gleed over Goede Vrijdag, over Pasen, Hemelvaart en Pinksteren verder: feesten die een blijde glans gaven aan het jaar. Maar het was of het jaar zich voortspoedde naar de laatste dag van oktober: de Lutherdag was de grote afsluiting. Dat die meestal stormachtige en donkere dag, gewijd aan Maarten Luther, de aardse held in dit aan heilige helden rijke milieu, toebehoorde aan de kleine groep Lutheranen, stemde je trots. Hoe sterk dreunde het lied van Luther in je oren: ‘Een vaste burcht is onze God!’
Elke week groeide naar de zondag. Elke dag was ingedeeld naar de gebeden van de ochtend, bij de maaltijden, voor de nacht en nooit ging er een dag voorbij, zonder dat je uit de Heilige Schrift Gods Eigen Stem hoorde.
In intieme ogenblikken met mama, zoals bij het avondgebedje op de knietjes voor het ledikant –misschien het mooiste, het gelukkigste ogenblik van de dag– liep zijn hart vol met verheven gevoelens. Hij wou gehoorzaam zijn aan God. Hij wou Jezus navolgen. Hij zou altijd zijn plicht doen. Maar overdag voelde hij zich nederig bij de almachtige papa, de (be)toverende mama, de grote broers – tussen God, Jezus en Luther. Satan vreesde hij niet. Jezus en Luther hadden de duivel verslagen. Hij zou dat ook doen. De jonge Lutheraan was zo sterk.
5
De grote broers wisten je veel van grootvader te vertellen. Hij had in Tübingen naast theologie ook wis- en natuurkunde en wijsbegeerte gestudeerd. Aartshertog Karel van Oostenrijk, die in Tübingen in garnizoen lag, hoorde van zijn verbazingwekkende kennis en trachtte hem voor de genietroepen te winnen. Hij bood hem een hoge officiersrang aan en wou hem zelfs in de adelstand verheffen. Grootvader weigerde. Hij werd dominee, lid van de synode, professor in de wis- en natuurkunde en later in de wijsbegeerte.
Sinds 1843 woonde grootvader op de ridderhofstad Den Engh bij Vleuten. Dat kleine dorp was nu precies het mooiste van de hele wereld, je kon er sprookjes bij denken. In het midden verrees de machtige toren, los van de kleine koepelkerk. Zo’n toren zou je willen hebben bij papa’s Lutherse kerk. Maar dat mocht natuurlijk niet van de Calvinisten. Rondom de kerkheuvel de witte huisjes in een kring, sprookjes-huizen, daar zou je willen wonen! De paarden trokken je er voorbij. Dan verrees al de toren van Den Engh en even later was je bij de vierkante burcht, omringd door grachten, waarin een zwaan zwom. De paardenhoeven dreunden op de brug, je was een ridder, je reed te paard. Zo was in 1277 Hendrik Wten Engh uitgetogen om te vechten tegen de Friezen. Hij was niet teruggekeerd. En Bernd Wten Engh had hier gereden op weg naar Brussel om het Verbond der edelen te tekenen, tegen de Spanjolen. Op zijn laatste rit was hij gevangengenomen. Hij was in Arnhem onthoofd…
Maar daar daalden opa en oma al de stoep af om papa en mama te begroeten. Ze was niet je echte grootmoeder, lief toch wel en ze stamde uit een geslacht van Hugenoten. Je omhelsde haar en grova, die geen edelman had willen worden en nu toch op een kasteel woonde, waar hij zijn gedenkschriften schreef. ‘Als iemand oud wordt en veel heeft beleefd, schrijft hij zijn gedenkschriften tot lering voor zichzelf en ook voor anderen’.
Ferdinand had een onbeperkte eerbied voor grootvader, een wijsgeer, dat zag je zo wel aan dat mooie ronde hoofd in die krans van witzijïge haren. Van je broers hoorde je dat grootvader eigenlijk niet de èchte kasteelheer was. Den Engh hoorde aan oom Hendrik Bernard Nieuwenhuis die de titel droeg: ambachtsheer van Den Engh en Schonauwen. Papa had net zo goed die titel en het kasteel kunnen erven van oom Hendrik Ravée die al lang dood was. Mama Fanny was ook, van moederszijde, uit het geslacht van de Ravée’s. Vergeet dat allemaal maar gauw. Daar komen de neven en nichtjes, er zal gespeeld worden.
Je stond vroeg op. Even keek je uit over een onbegrijpelijk ver landschap, over weiden, boomgaarden, kanalen naar de torens van Utrecht. Iedereen was aan het ontbijt. Daarna gingen de ouderen wandelen in het park, je hoorde ze praten, lachen soms ook, je luisterde naar de stem van mama. Intussen speelde je met je neefjes: tollen, knikkeren, hoepelen – het liefste spel was echter dat van riddertje. Grootvader had een boot en in groepjes voer je op de Wetering. Soms wandelde je ook met papa en de ooms naar de ruïne. Dan hoorde je wat. Eén keer reed je met z’n allen naar Schonauwen bij Houten waar de erfoom Ravée begraven lag op een eilandje, alleen, heel triest. Het kasteel Schonauwen was er niet meer, oom Bernard en tanta Sara woonden in een gewoon nieuw huis.
Na de middag theedrinken in het park. ’s Avonds hoorde je op je slaapkamer dat er muziek werd gemaakt. Je dacht te horen dat mama piano speelde, je deed voorzichtig mee met het applaus. Maar wie speelde er guitaar? Papa? Je viel in slaap voor je dat had uitgevist.
Zondags natuurlijk naar de kerk. Soms in Utrecht. Een andere keer in Vleuten waar de familie plaatsnam in de bank van de Ridderhofstad Den Engh. Er was een familiewapen in gesneden. Ridderhofstad, zie je wel?
6
Soms speelde papa een partij schaak met een huisvriend of met een van de oudste broers. Het behoorde tot de geheime –niet streng geheime– vreugden van de zevenjarige Ferdinand als een zwijgende, hevig geïnteresseerde toeschouwer de zwarte en witte stukken over het geblokte bord te zien marcheren. En zo, alleen door te kijken, had hij op die leeftijd al de regels van het spel begrepen. De pionnen, kleine mannen met weinig macht, waren gedoemd op te rukken of te sneuvelen, voor hen bestond geen weg terug en maar zelden, tegen het eind van het spel, slaagde een enkeling erin een hogere rang te verwerven, met alle daaraan verbonden voorrechten. De meesten van dit arme achttal sneuvelden echter op weg naar die beloofde toekomst. De raadsheren, streng aan de etiquette gebonden, snelden af en aan over de eenkleurige voor hen uitgerolde loper: iedereen werd gedwongen hen ruim baan te geven. Machtig maar saai was het bestaan der torens, die uit de verte dreigden en moeilijk in beweging waren te krijgen. De koning was een trage dikzak, alleen denkend aan zijn eigen rust, zich verschuilend achter allen, met maar één gedachte: leven, zo lang mogelijk leven. Nee, dan de koningin! Dat was de ware heldin van dit toernooiveld, die zich trots en schijnbaar onbewogen buiten het gewoel der kleinen hield —– maar zij was waakzaam, meer dan wie ook en zij greep in, driest en op het juiste ogenblik. Het meest hield de kleine jongen echter van de vier paarden, de beide zwarte en de schimmels: dat waren wezens naar zijn smaak, heldhaftig sprongen zij over de anderen heen om elkaar op ruiterlijke wijze te bekampen.
Van deze fantasieën wist papa niets. Wel kwam hij er toevallig achter dat Ferdinand de regels van het spel had doorzien en op zijn hartstochtelijke manier genoot van het toernooi. De kleine jongen moest het bekennen: hij had zich, alleen in zijn kamertje, stilletjes de geheimen van het spel eigen gemaakt met behulp van een boek van papa, de Schaakproblemen, van Philidor.
Van toen af mocht hij een enkele keer een partijtje met papa spelen. Het maakte hem heel gelukkig.
7
Er was een vraag die dikwijls bij de kinderen terugkeerde, wanneer zij na het avondgebedje onder moeders ogen alleen waren en nog niet dadelijk in konden slapen: hoe leefden de beide broertjes en de twee zusjes daarboven in de hemel? Wat deden ze de hele dag? Zij waren natuurlijk zalig en altijd blij: maar hoe kon dat, zonder pa en mama? Wie kleedde hen aan? Wie bracht ze naar bed, wie stopte ze in, wie gaf ze de nachtzoen, wie vertelde ze sprookjes? Was de hemel een grote tuin vol geurende bloemen, met bossen en lanen rondom: een heel, heel groot Schoonoord? Lieten ze wel eens een vlieger op – was er dan weer een hemel boven hun hemel? Speelden de meisjes met poppen en hadden de jongens een bokkewagen? Honderd vragen! En elke dag kwamen er nieuwe bij. In de avonden van de dagen op Klein Schoonoord, waarin ze eindeloos genoten hadden, zouden ze zo graag willen weten, dat de broertjes en zusjes daarboven, waarvoor ze gebeden hadden, evenveel plezier hadden als zij hier beneden. Op een voorzichtig gestelde vraag aan mama kreeg Ferdinand ten antwoord dat er nooit een mens uit de hemel was teruggekeerd om dat allemaal te vertellen. Maar dat hoefde ook niet! Bij God was immers alles goed! De kleine Coen en Ferdinand en de beide lieve Anna’s waren heel gelukkig, dat was zeker. Daaraan had Ferdinand ook niet getwijfeld, maar het was hem niet genoeg: daarboven leefde een àndere Ferdinand, hij had het zelf kunnen zijn, hij moest weten, precies weten hoe dat evenbeeld van hemzelf (‘je lijkt zoveel op hem’) daar de dagen doorbracht, hoe hij gelukkig kon zijn zonder mama. Hij dacht er telkens weer aan. En op een dag had hij de oplossing gevonden. Heel gelukkig viel hij in slaap. Het was duidelijk dat hij zich deze keer tot papa moest wenden. De volgende dag vond hij eindelijk gelegenheid zijn vraag te stellen.
– Pa, waar is Lazarus geweest, toen hij gestorven was?
– In de hemel m’n jongen! Je weet toch wel dat alle brave mensen na hun dood naar de hemel reizen? Lazarus was een braaf man.
Ferdinand glimlachte: dit had hij geweten. – Pa, zei hij rood van opwinding, pa – dan kan Lazarus ons mooi vertellen hoe alles in de hemel is!
Stralend van trots en van geluk om deze ontdekking die hij gedaan had keek hij naar papa op. Maar die triomf duurde niet. Plotseling zag hij hoe dat anders zo milde gelaat verstrakte alsof een wolk over een zonnig landschap trok.
– Je vraag is heel ongepast, Ferdinand! Je schijnt dus te menen, dat God in Zijn Heilige Geschriften iets heeft vergeten! En dat jij Hem kunt aanvullen! Foei! Dat had ik van een zoon van mij nooit kunnen denken! Schaam je!
De zin van die woorden ontging aan de kleine jongen. Maar des te dieper trof hem de scherpte van de toon. Hij voelde dat hij had gezondigd en hij wist dat hij heel slecht was.
8
De jonge ruiter draafde op zijn vos over de heuvels. Het was een vroege ochtend in juni, het bos rook fris, de sluier van dauw hield het door de hoeven opgewoelde zand nauwelijks vast, gele wolkjes dwarrelden om de rode sokken van de merrie. Er koerde een duif in een beukekruin en geen natuurgeluid klinkt weemoediger. Een bonte specht hakte op een eikestam, lichte hamerklopjes op hout, bij de nadering van de doffe roffel der paardehoeven vloog de vogel het bos in en even was het of een rode vlam door de donkergroene kruinen wapperde. In een prachtige vaart deinde Ferdinand in het zadel door het geaccidenteerde terrein, de teugels en het rijzweepje losjes in de handen, de lange blonde haren moeizaam verzameld onder de groene pet, langs een stuivend zandpad, over een geelgroen mosveld, door een laan gestreept met de lila schaduwen van bomen waar alle gerucht ophield, over een knierpende laag van dorre naalden door een dennenbos dat geurde naar hars en terpentijn. Hij was, halverwege tussen zijn tiende en elfde jaar, al een uitstekend ruiter aan wie een jong en vurig paard graag gehoorzaamt, ook al wordt er veel van hem gevergd. Ongeduldig wachtte het dier met het trotse hoofd, de vlammende manen, de zwiepende staart op het teken om over te gaan in een wilde galop. Tevergeefs. De anders zo uitgelaten jonge meester kon op deze dag niet weggalopperen in de geliefde fantasieën over zijn ruitergevechten, bij Heiligerlee, op de Mookerhei, bij Nieuwpoort, Turnhout of Waterloo, onder de wapperende vanen der Oranjes. Hij was het kind Ferdinand en hij was alleen en hij zou altijd alleen blijven. Mama was, twee dagen voor haar verjaardag, dat mooiste van alle feesten, gestorven. Zij hadden haar begraven in de Engelse Kerk op het Begijnhof. – Mama is in de hemel, zei papa, – bij haar vier kleine lievelingen … Mama is heel gelukkig … Mama wacht op ons … Wij moeten ook gelukkig zijn. Mama vraagt het ons.
Hij liet de vos een steil pad beklimmen. Hij dacht aan papa, aan Fanny en aan de broers, die ineens zo dicht bij hem waren gekomen. En plotseling besloot hij toen terug te keren naar Schoonoord. Hij wou gaan spelen met Adriaan, hij zou Fanny laten schommelen. Hij verzon spelletjes waar hij al heel lang aan ontgroeid was. Het was of bij dit besluit de geheimzinnige stem die in hem sprak van schuld –hij had die stem al eenmaal eerder gehoord– wegruiste in het geritsel van het blad, dat hoger opstoof nu hij terugkeerde.
9
Het aandeel van de moeder in zijn opvoeding was voltooid. Zij trok zich terug uit zijn leven. Maar diep in hem zou zij blijven leven, oneindig sterker dan hij zich ooit bewust zou worden, tot aan zijn dood. Zijn levensloop zou bewijzen, dat hij zich met haar had geïdentificeerd. Achter zijn daden vinden wij haar terug.
2. De vader (1857-1869)
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk spelen zich af tussen 26 augustus 1858 en 28 april 1869.
1
Professor Domela Nieuwenhuis hertrouwde ruim een jaar na het heengaan van zijn eerste vrouw met Antoinette Mariane Meijer. Hij wist dat in de hemel Fanny dit huwelijk goed zou keuren. Het was niet een opwelling van hartstocht die hen verbond, eerder was dit huwelijk het gevolg van redelijk overleg tussen twee vrienden die elkaar hoogachtten. Het gezin met zeven kinderen vereiste een verzorgster die zich geheel, geestelijk en lichamelijk wou inzetten. Adriaan, de jongste, was acht jaar. Hij ging, evenals Fanny en Ferdinand naar de lagere, Franse school. Johannes en Hendrik waren leerling van het gymnasium. Frans studeerde theologie. De oudste, Ko, meester in de rechten, wilde het volgend jaar promoveren en zich dan als advocaat vestigen. Maar deze eerzuchtige droomde al van een carrière, hetzij aan de universiteit of in de politiek.
Wat hemzelf betreft: hij had na zijn grote liefde en omringd door háár en zijn kinderen voor alles behoefte aan een vrouw, die in de geest van Fanny het gezin zou leiden en behoeden. Hij had een rustige omgeving nodig om zich geheel te kunnen wijden aan zijn werk voor de Lutherse kerk, zijn professoraat en de talloze andere functies, zijn auteurschap. Hij had ook een toegewijde vrouw nodig om bij uit te kunnen rusten: hij was niet sterk. Dat Antoinet zeer bemiddeld was stelde hem ook gerust: wanneer hem iets mocht overkomen zou zij voor de kinderen zorgen. Hij had geen vermogen van zichzelf.
Voor de vierenvijftigjarige Antoinet betekende dit huwelijk een late, in de eerste plaats geestelijke liefde voor de vereerde vriend, maar ook een daad van piëteit tegenover de vriendin, wier gezin zij onveranderd voort wilde doen bestaan. Ze besefte dat dit geen gemakkelijke taak werd: Fanny was een lieve moeder en ongetwijfeld een volkomen echtgenote geweest. Maar God schonk haar dit geluk en zij wilde het blijmoedig aanvaarden. Toch schrijnde er in haar soms een pijnlijk gevoel als zij aan Fanny dacht. Het verstand sprak haar vrij van ontrouw en zij wàs een verstandelijk type. Ferdinand Jacobus had een vrouw nodig, aan het hoofd van het gezin en van de huishouding – een gastvrouw ook bij de talrijke noodzakelijke ontvangsten en een vriendin die zijn vele beslommeringen wegwiste met een milde hand. De zorg voor de kinderen die zij niet sterk, enkele zelfs ‘klierig’ vond, vereiste een moederlijk toezicht, vooral ook op de voeding. Zij had zich al gehecht aan de jongsten, Ferdinand, Adriaan en Fanny die zij geboren had zien worden. Soms scheen het geluk haar bijna te groot. Ze besloot een offer te brengen: ze zou noch de piano, noch het palet meer aanraken.
Het gezin verhuisde naar de familiewoning der Meijers waar Antoinet sinds de dood van haar moeder alleen woonde. Het was een vorstelijk pand aan de voornaamste der Amsterdamse grachten, de Heerengracht. Er was heel wat meer ruimte voor het grote gezin en ook was het met zijn grote, deftig gemeubileerde vertrekken meer geëigend voor de ontvangst van collega’s en van studenten, van vrienden van meester Ko, van de bestuurscolleges, waar de professor lid van was. Het gezin gebruikte de maaltijden in de Zaal, waar veel later ook de familiefeestjes werden gevierd en de recepties, diners en soirees werden gegeven. In het prettigste van de vertrekken beneden, de tuinkamer die inderdaad uitzicht gaf op de grote, mooi aangelegde tuin, gaf de professor enkele colleges; de naam werd dan ook omgedoopt in: collegekamer. Bijna nog meer dan tevoren was papa het stralend middelpunt van deze kleine wereld. Het was zijn uitdrukkelijke wens dat de kinderen Antoinet mama noemden.
Door het zevental werd de nieuwe toestand, na een jaar van bijna ondraaglijk verdriet in een schrijnende leegte, zonder tegenstand aanvaard. Papa vond dat het zo moest gebeuren, dus was het goed.
Mama hield zich met bijna ongeloofwaardige zorgvuldigheid aan het gewende ritueel. Er veranderde niets, niet aan de indeling van de dag, noch aan die van de week of van het jaar. Overal de zachte helpende hand, het wakend oog – altijd een troostend woord, een begrijpende blik. Geen enkele gedachte aan een stiefmoeder. Maar, tenminste in een van de kinderen, óók niet aan een, de, moeder. Was het misschien zo, dat zij die er in geslaagd was haar artistieke drang te onderdrukken, ook haar moederlijke gevoelens niet geheel de vrije loop vermocht te laten? Of was het de leeftijd van Ferdinand, dat markante en misschien beslissende elfde jaar? De puberteit had de stroom der hormonen in hem losgelaten. Een onbestemd gevoel, noem het schuld, kwelde hem. Was het zijn slechte gedrag dat in verband stond met mama’s dood? Het was niet mogelijk dit knagende gevoel onder woorden te brengen. Hij besloot er nooit met iemand over te praten. Beschikte Antoinet toch over enige moederlijke intuïtie? Ried zij, of vermoedde ze tenminste, wat er in dit kind omging? Of was het toch alleen om haar man te behagen, dat zij diens lievelingszoontje met zoveel hartelijkheid tegemoet probeerde te komen? Was het omdat zij in de jongen al de man herkende? Inderdaad had hij het eerste besluit van een man genomen: een besluit waaraan hij zich zijn hele leven zou houden. Over zijn diepste gevoelens zou hij zwijgen.
2
Papa vertelde graag een grapje over de ‘omzwervingen’ in zijn jeugd. Hij was geboren in het Koninkrijk Holland, onder koning Lodewijk Napoleon. Als kleuter opgegroeid in een Frans departement, onder keizer Napoleon, begon hij zijn schooljaren in het Koninkrijk der Nederlanden, onder koning Willem I. En van deze staten- en vorstenwisselingen had hij niets gemerkt: in al die jaren had hij zijn geboortestad Utrecht niet verlaten. Vaag herinnerde hij zich iets uit de verhalen van opgewonden combattanten over Waterloo en Quatrebras. Zijn vader had aan die trotse overwinningen een zijner befaamde Leerredenen gewijd.
Als negentienjarige student had hij een gouden medaille ontvangen voor een wijsgerig betoog over Descartes: de prijsvraag was uitgeschreven door de Nederlandse universiteit van Leuven, de medaille werd geschonken door koning Willem I. In die dagen deed hij zijn propaedeuse in Leiden, waar zijn vader theoretische filosofie doceerde. Zij woonden toen in een huis aan de Breestraat, waar nog herinneringen rondwaarden aan de vorige bewoner, Joan Melchior Kemper. Zijn vier broers zouden doctor juris worden, hij studeerde als enige zoon theologie. Hij voltooide zijn studie aan het Luthers seminarium in Amsterdam en was er de tweede van de afgestudeerden die promoveerde. Hij werd predikant in Monnikendam, daarna in Utrecht. Een jaar voor de geboorte van Ferdinand aanvaardde hij het professoraat aan het seminarium. Hij had een grote naam als kanselredenaar: overal waar hij preekte stroomden de kerken vol.
Eerst na 1585, toen als gevolg van de val van Antwerpen de Lutherse gemeente uitweek naar het noorden, kreeg de leer van Luther voldoende aanhang om althans in Amsterdam een eigen predikant te kunnen aanstellen. In 1633 werd de eerste Lutherse kerk gebouwd onder voorwaarde, dat het gebouw in niets op een … kerk mocht lijken. Als voorbeeld diende de Temple van Charenton-le-Pont, waar de Franse hervormden hun concilies hielden. De overige gemeenten kwamen iets later tot stand in steden met Duitse garnizoenen, als Den Haag, Zutphen, Bergen op Zoom en Leeuwarden – of met vestigingen van Duitse kooplieden, als Deventer, Hoorn en Harlingen. Het feit dat voor het bekleden van een openbare betrekking het lidmaatschap van de staatskerk werd vereist was een der belemmeringen voor de groei der gemeenten.
Juist in zíjn tijd kwam de kerkelijke vrijheid: drie eeuwen te laat. De Lutherse kerk bleef wat zij altijd geweest was: een kleine groep van kleine gemeenten. Hij vergeleek haar staat soms, mutatis mutandis, met die der eerste Christelijke gemeenten. De leiders vooral moesten zich bewust zijn van hun roeping. De Nyegaards, Lutheranen van de eerste dag, leken voorbestemd hier een belangrijke taak te vervullen. Na zijn vader en na hem moest tenminste een zijner zoons op dit getouw verder weven.
3
Volgens de overlevering woonden de Nyegaards omstreeks 1500 in Hardanger, Noorwegen. Een hunner zou bij Luther gestudeerd hebben. In de zeventiende eeuw was het geslacht gevestigd in Jutland. In de familie kwamen Lutherse bisschoppen en predikanten voor. De vader van Ferdinands grootvader, de rustende professor van Den Engh, was Jacob Severin Nyegaard. Ook hij was bestemd om predikant te worden, maar hij liep weg van huis om te gaan varen. Hij leed schipbreuk op de kust van Portugal en kwam daar in kennis met een koopman, die hem wilde adopteren onder voorwaarde dat hij katholiek werd. Hij weigerde en ging weer varen. Voor de tweede maal leed hij schipbreuk, deze maal op de Zuiderzee, nabij Enkhuizen. Hij was de enige overlevende en hij beschouwde de herhaalde schipbreuk als een teken des hemels. Daarom gaf hij het varen eraan en vestigde zich te Purmerend. In 1775 verkreeg deze Jacob Severin Nyegaard burgerrecht in Alkmaar. Hij was koopman, maar de familie bleef hem ‘de zeekapitein’ noemen. In 1818 werd hij, bij kaarslicht, naast zijn vrouw begraven in de Grote Kerk te Alkmaar, grafnummer 78.
Was Jacob Severin een ongemakkelijk heer? Een feit is dat het volk hem Nijdigaard noemde in plaats van Nyegaard. Daarom veranderde hij zijn naam in Nieuwenhuis. Twee jaar na zijn vestiging in Alkmaar werd hem een zoon, Jacob, geboren. Dit werd de latere professor, de grootvader van Ferdinand. Deze trouwde in 1800 met Carolina Ferdinandine Wilhelmine Domela. Zij was de laatste telg van haar geslacht. Na haar dood voegde haar zoon Ferdinand Jacobus, de vader van Ferdinand, haar naam bij de zijne. Van die tijd af bestaat dus het geslacht Domela Nieuwenhuis.
Was het een beschikking Gods dat de vrome en strijdbare Lutheranen naar Holland waren gekomen? Voor hen was de band met het geslacht en met het Lutherse Denemarken meer dan een stokpaard: hun afkomst legde hun verplichtingen op. De vaders vertelden hun zoons de geschiedenis van het geslacht: ook dat was opvoeding.
4
Na de slag bij Waterloo en de installatie van de Oranjevorst verwachtte de gezeten burgerij, dat de wereld een halve eeuw terug was gewenteld. Men had zijn geld goed belegd, bij voorkeur in buitenlandse papieren: vooral de Russen stonden hoog genoteerd. Men was bereid en gereed de trouwe God in dankbaarheid en tevredenheid te dienen: men was gematigd orthodox.
Maar er verschenen verontrustende tekenen. Men hoorde hier en daar, en langzamerhand meer en meer, het demonisch blazen van de stoommachine van James Watt. Een stoomtrein dreunde over een ijzeren weg en scheen de goede, degelijke, rustige trekschuit te honen. Geen wonder dat het dan in de maatschappij begon te rommelen. Wie goed luisterde hoorde in de kerk een echo van die galm.
Professor Ferdinand Jacobus luisterde naar het Réveil, de opwekkingsbeweging onder de Calvinisten. Hij zag ook de aanhang der Afgescheidenen groeien: dat waren meest kleine boeren, ambachtslieden en arbeiders die in de eerste helft van de eeuw tot steeds groter armoede vervielen. In een streng naleven van Gods Geboden hoopten zij de menselijke waardigheid terug te winnen, die de nieuwe tijd hen ontnam. Dit waren Calvinistische bewegingen. De Evangelisch Lutherse kerk scheen pal te staan. Toch liet de ‘geest des tijds’ ook hem niet met rust. Zijn vader had al de filosofie als een zelfstandige wetenschap erkend, die het recht had te onderzoeken. Maar de bijbelkritiek scheen weldra geen grenzen meer te erkennen! Op een dag kreeg hij een boek in handen van een zekere David Friedrich Strausz met de veelbelovende titel Das Leben Jesu. Het bleek hem dat dit Duitse auteurtje de Evangeliën wilde verlagen tot een mythe, een verdichting van het leven van een zekere Jezus! Verontwaardigd slingerde hij het boek in een hoek.
De verdieping van het religieuze gevoelsleven, door de predikanten van de ‘Groninger School’ beoogd, aanvaardde hij als een positief goed. En hij las de Reden über die Religion van Schleiermacher met instemming. Hij hechtte waarlijk niet aan het oude omdat het oud was: hij zette zich zelfs geheel in voor een nieuwe, zinrijker wijze van avondmaalsviering. Hij had een afkeer van het dorre confessionalisme, dat het gemoed onbevredigd liet. Maar het modernisme bestreed hij met al zijn kracht: het was een schamele mantel, waaronder een nog niet uitgesproken ongeloof zich listig verborg.
5
Een man die geen rust kende: elk uur was voor God. Het professoraat. De synode. Het Bijbelgenootschap. En boek na boek verscheen van zijn hand: De Hooge Feesten der Christelijke Kerk en derzelver Oorsprong en Bestemming; De Leer van het Heilig Avondmaal in de Nederlandsche Luthersche Kerk; de Geschiedenis der Amsterdamsche Lutherse Gemeente. Van de Handleiding bij het Onderwijs in de Christelijke Godsdienst verscheen druk na druk, evenals van het Gebedenboek voor Christenen. Vooral zijn grote Kerkhistorische werken vereisten een enorme studie.
Er bleef dus weinig tijd beschikbaar voor zijn zevental, hoewel de oudste jongens met hun persoonlijke problemen altijd bij hem konden komen: deze in wezen patriarchale figuur –hoe kon hij anders zijn!– dacht zich een wijzere vriend van zijn zoons. Aan de jonge kinderen gaf hij catechisatie aan huis. Misschien vond hij dat nodig in die onrustvolle tijden, juist in deze stad der Calvinisten. Hij maakte er een gezellig uurtje van, al was hij in de aanvang niet gelukkig in de keuze van de vertelstof, waarmee hij ter beloning voor hun ijver de lessen besloot. Gumal en Lina wáren nare kinderen, druipend van suikerzoete braafheid, die –alweer in de ogen der kinderen– wel gehuicheld moest zijn. Ferdinand tenminste voelde zich gekwetst in zijn liefde voor de waarheid. Gelukkig begreep papa dat hij in zijn zedekundige ijver te ver was gegaan. Voortaan bracht hij verhalen mee van Salzmann, waarbij hij zich herinnerde dat deze moderne pedagoog een leerling was van Basedow die gehuwd was met een Nyegaard. Ernst Haverveld en Huzaar Zwartmantel waren figuren naar het hart van zijn kinderen. Maar wat waren zelfs deze verhalen vergeleken bij de wáre geschiedenissen van de bijbelse helden! Mozes, de leider van het volk, die het Beloofde Land niet binnen mocht gaan. Paulus, die onvervaarde, onvermoeibare en altijd eenzame reiziger op aarde, bespot, geslagen, ten slotte vermoord. En hij had alleen de Blijde Boodschap willen brengen aan de mensen!
Misschien was de Lutheraan nog het vurigst wanneer hij Maarten Luther voor zijn kinderen deed herleven. Driehonderd jaren lang was de reformator de held en het voorbeeld van zijn geslacht geweest, de man die de menselijk moedigste woorden de wereld, de grote en de kleine wereld, de kerk, de staat, de maatschappij, in het aangezicht had geslingerd, de woorden die een nieuwe tijd hadden ingeluid, de tijd die de zijne en de hunne was. – Hier sta ik. God helpe mij. Ik kan niet anders.
Onsterfelijke woorden van de eerste volwassen man in het nieuwe Europa. De kinderen in het kleine klasje wisten dat ook vader die woorden had kunnen zeggen… Zij dachten, in een toekomstdroom, een pseudo-wensdroom, ook zelf die woorden te kunnen zeggen, te zullen zeggen, als het uur kwam waarin het van hen geëist werd.
En Luther was op nog een andere wijze de held die de mensheid voorging op een nieuwe weg door de eeuwen.
Vader vroeg met zijn guitige glimlach –niemand kon zo glimlachen als hij, een glimlach die hem met de kinderen verenigde in een blij verbond– hij vroeg: – En wat zouden jullie liever hebben, een broodje van Luther of een broodje van Calvijn?
En omdat de vraag aan allen was gericht, zwegen zij popelend, maar in hun ogen las hij het antwoord. Hij zei: – Kijk, ik leg de beide broodjes voor jullie neer. Kies dan en eet. Dit is het broodje van Calvijn. In de Heidelbergse catechismus lezen we als antwoord op de vraag: Wat is de vierde bede? Geef ons heden ons dagelijks brood, dat is: wil ons met alle nooddruft des lichaams verzorgen…
En hier ligt het broodje van Luther. In de Kleine catechismus lezen we als antwoord op de vraag: Wat is dat ons dagelijks brood? Alles wat tot des lichaams onderhouding en nooddruft behoort, gelijk: eten, drinken, klederen, schoenen, huis, hof, akker, beesten, geld, goed, een vrome echtgenoot, vrome kinderen, vrome dienstboden, vrome getrouwe overheden, goede regering, goed weder, vrede, gezondheid, tucht, ere, goede vrienden, getrouwe buren en derglijke…
Hij had de opsomming langzaam gelezen, om zijn kinderen meer te doen genieten.
Ferdinand was verrukt. De goede Luther had aan alles gedacht – en hij had je zelfs de gelegenheid gegeven de lijst aan te vullen. Moest je dan niet van die gulle Luther houden, die wenste dat alle mensen het goed zouden hebben?
– Ferdinand, vroeg papa, heb jij misschien al gekozen?
– Ja pa, het Lutherse broodje.
Zo’n catechisatie-uurtje vergat je nooit.
6
Het probleem van de grote kinderen in deze tijd. Niet allen zouden zijn levensweg navolgen, dat was in het geslacht der Nyegaards nooit voorgekomen. Ko had de mogelijkheden die de nieuwe wetgeving aan de Lutheranen bood dadelijk willen benutten. De zorgen om deze zoon waren klein: ook al werd hij geen dominee, hij bleef een voorbeeldig zoon van zijn vader en van de kerk. Hij promoveerde in de rechten op een proefschrift dat de straf tot onderwerp had. Eens had de jonge doctor gemeend, dat hij door te weigeren predikant te worden zich van de invloed van zijn vader had bevrijd. Maar dat hij zijn geheleleven zou wijden –ja: wijden– aan ‘de straf’, die als vergelding op een overtreding moet volgen, bewijst misschien dat het onderbewuste geen vrede had met die bevrijding.
Twee andere zoons kwamen evenmin in aanmerking, zoals in de loop der jaren bleek: Hendrik wou ‘in de handel’ als menige Nyegaard voor hem en Johannes had ‘geen hoofd’ voor de studie. Francis Coenraad was de minst meegaande van het zevental. Een enkele keer was Ferdinand toevallig getuige van discussies tussen de bezadigde Ko en de temperamentvolle Frans. Klaarblijkelijk zette de jongere broer de theologische studie voort met groeiende tegenzin. Zijn vader liet hem een geloofsbelijdenis schrijven. Hij schrok hevig van de inhoud. ‘Er zal wel het een en ander volgen dat u bedroeven zal … Want Gij moet hen voor ongelovigen houden, die in hun wereld- en levensbeschouwing veel hebben laten vallen van hetgeen u dierbaar is … Ik voel me dikwijls vreemd temidden mijner liefste betrekkingen … Een persoonlijke God is een contradictio in terminis … Het scheppingsverhaal is in strijd met de wetenschap … Godsdienst berust op gevoel … Jezus: een heilig mens … De kerk: een heerlijk opvoedingsmiddel.
Dit alles is geen opwelling: het is een gevolg van jarenlang geestesleven’. Hij eindigde met Luthers woord: God helpe mij, ik kan niet anders.
Vlak voor het Proponentsexamen weigerde hij predikant te worden. Ferdinand was ongewild toehoorder bij de uiteindelijke discussie tussen pa en Frans.
– Je vergooit je toekomst dus, om toe te geven aan de grillen van een goddeloze tijd.
– Het gaat niet om een gril, noch van mij, noch van de tijd, het gaat om de waarheid, om een beginsel.
– En wat is dat dan voor een beginsel, dat míjn werk en dat van ons geslacht veracht?
– Ik matig me geen oordeel aan over de werken van anderen, die in een andere tijd hebben geleefd, of nog leven. Ik heb mijn geloof verloren en dat heeft me strijd genoeg gekost. U kunt toch niet van me eisen dat ik als een ongelovige de kansel zou beklimmen?
– Natuurlijk niet … Maar ik weiger te geloven dat jij, die mijn zoon bent, een ongelovige zou zijn geworden, zoals de onbeschaafde horde … Bezin je … Ik wil je de tijd geven … Denk na.
– Dat hèb ik gedaan, honderd keer, duizend keer … ik kan niet anders. Zwaar viel de stilte na die woorden.
– Je brengt me de zwaarste slag toe die een man kan treffen, zei de vader eindelijk en hij scheen plotseling een oud man geworden.
– U gelooft, antwoordde de zoon. U zult de slag te boven komen. Maar bedenkt u toch dat áls ik gepredestineerd ben om u ongelukkig te maken, dat ik daar dan ook niets aan kan doen.
Frans mocht rechten studeren. De intelligente jongen promoveerde in zeer korte tijd.
Nu was Ferdinand de echte kroonprins. Zijn bestaan veranderde: in zekere zin wàs hij al, die hij worden zou – was hij nu al onvervangbaar en onmisbaar. Papa bekeek hem, dacht hij, al met andere ogen, zoals hij naar zichzelf zou kijken, naar binnen toe. Mama Antoinet schonk hem het voorrecht van de dauphin: het witte voetje. Toch was een ding in deze zekerheden jammer: er viel niets meer te fantaseren, hij was al dominee, professor – hij was al man en zelfs grijsaard. Als hij naar papa keek zag hij zichzelf. Het was geen oprechte spijt die hem kwelde, eerder groeide zijn trots en met de ernst van een, heel jonge, man wierp hij zich op de studie.
Papa en Antoinet zagen die ijver met voldoening aan, vooral omdat zijn voorliefde uitging naar geschiedenisboeken. Zij onderschatten hem niet, noch wat zijn capaciteiten, noch wat zijn volharding betrof. Op zijn twaalfde verjaardag verrasten ze hem met de beroemde Wereldgeschiedenis van F.C. Schlosser, die toen juist voltooid en ook in het Nederlands vertaald was. Nog in zijn ouderdom zou hij zich het geluksgevoel herinneren waarmee hij die achttien zware delen de trap op sjouwde naar de leerkamer. Het is typerend voor dit kind en voor de man die uit hem groeide, dat hij van dat ogenblik af ieder vrij uur besteedde aan het excerperen van dit reuzenwerk dat hem onbewust aantrok om de moraliserende en rationaliserende geest, die de geschiedenis van het mensdom niet alleen vertelde, maar ook verklaarde en aan het heldendom een reële basis gaf. Hij betrok in dit eeuwig wisselende èn altijd hetzelfde toernooiveld van grote geesten dat de geschiedenis bleek een plaats aan de goede kant van de lijn. En onder dit geduldig excerperen van vele duizenden pagina’s vergat hij soms zijn eenzaamheid. Werk brengt troost, dat was een les voor zijn gehele leven.
7
Op het gymnasium ging hij nu. Als zijn broers vóór hem werd hij opgenomen in het kransje, een clubje van jongens –er waren geen meisjes op het gym– dat om de beurt bij een van de leden aan huis een avondje had. Wat kalme pret werd er gemaakt, er was een tractatie en dan droegen de leden bij toerbeurt een opstel voor over een opgegeven onderwerp of ze declameerden verzen van de romantische dichters waar ze veel van hielden. Op het repertoire van Ferdinand stonden De slag bij Nieuwpoort van Da Costa en De Geuzen voor Den Briel van Ten Kate. De Tachtigjarige Oorlog was een panorama van helden waarin hij zich thuisvoelde als onder gelijken. Van de Geuzen hield hij het meeste –niet om de taal: dáárin was Da Costa hem liever– maar om het optreden van het volk. De Geuzen waren arm en ruw, maar vroom en bovenal onovertrefbaar moedig. Zij waagden hun leven, telkens en telkens weer, voor de vrijheid. Vrijheid. Het woord had in zijn oren een gouden klank. In later jaren zou hij bij zijn grote leermeester Busken Huet de geuzen terugvinden – weer in gezelschap van de Vrijheid. Het was of die twee bij elkaar hoorden.
Toen de puberteit diepere lagen in hem omwoelde en het beeld van mama in het onbewuste samenvloeide met dat van een meisje droeg hij Martha de zinneloze van Jan van Beers voor. Het meisje was Johanna Lulofs. De Vlaamse dichter had een Provengaalse ballade, overvloeiend van gevoel, van verheven gedachten, van tranen, naverteld in verzen die in zijn oren klonken als muziek. Liefde. Trouw. En de man, onbewust, schuldig aan de ondergang van de vrouw die hem trouw bleef. Was dat niet het complex in zijn onbewuste? Bewerkte het thema van dit geliefde gedicht in de declamator misschien een katharsis? En er was meer in de verzen van Jan van Beers dat hem greep: in de verheerlijkte dorpsgeestelijke herkende hij zijn vader – waarschijnlijk toch nog niet zijn toekomstig ik.
Ik heb hem lief, den buitenherder,
Wanneer hij los van ’t slijk en de ogen hemelwaert
Slechts arbeidt om het rijk van vrede en liefde verder
Te helpen bouwen op der aerdt…
Tegen wat moeite zag hij niet op: het gedicht vult een geheel boekje, vierentwintig pagina’s en het is zeker geen gemakkelijke poëzie.
De kring van vriendjes bracht hem in menig patriciërshuis. Soms maakten de jongens op een vrije middag wandelingen door de stad. Het werden ware ontdekkingstochten langs de grachten waarin dekschuiten werden voortgeboomd, over de gewelfde bruggen waar ze wel eens een karreman hielpen, voorbij pakhuizen waarin piramiden van balen, kisten, vaten werden gehesen. Terug met de paardetram. Een andere keer naar het IJ, dat vorstelijk wijde water met het woud van masten, het rappe beweeg van matrozen, de geur van ziltheid, van pek, van specerijen, het verlangen naar verre landen. Deze jongens wier grootouders geleden hadden onder de doodse stilte in de havens van de Napoleontische tijd, wier ouders de langzame herleving mee hadden bewerkt; genoten als zij zagen hoe de rijkdommen binnenstroomden uit Oost en West.
Zo leerde Ferdinand geboeid te kijken naar mensen van velerlei slag, in de stad en langs de havens. Zij bleven vreemden. Omgang had hij alleen met de eerste families van Amsterdam.
Het leren kostte hem geen moeite. Hij hield voldoende tijd over om Stuarts Geschiedenis van Rome te bestuderen – en dat betekende: te excerperen. En nog een nieuwe rij helden werd aan de galerij toegevoegd toen vader hem een jaar later de statige rij banden van Plutarchus’ Levens overhandigde. De wijze van Chaeroneia met zijn voor-christelijke humaniteit, zijn verdraagzaamheid, zijn lof voor nobele figuren en edele karakters beïnvloedde zeker het onbewuste van de puber. Hij bevond zich daarbij overigens in goed gezelschap: zijn helden Goethe, Schiller en Beethoven hadden al erkend dat het lezen van Plutarchus voor hen van betekenis was geweest. Dat ook Rousseau en, via hem, de leiders van de Franse Revolutie zijn invloed hadden ondergaan, kon hij toen nog niet weten.
8
Het was een kerngezonde, levenslustige student die in het najaar van 1864 in Utrecht aankwam en zich voorstelde als Domela Nieuwenhuis. Men zou die zeventienjarige ‘theoloog’ op het eerste gezicht voor een Deen hebben kunnen houden, want in meer dan een opzicht was hij een typische Nyegaard met de blonde golvende haren, het hoge voorhoofd, de ogen die intens blauw waren maar onder emotionele omstandigheden zeer donker tot bruin toeschenen, de wilskrachtige neus, de mannelijk mooie mond, de tegelijk warme en heldere stem en de hoge gestalte met het opgerichte hoofd dat zelfbewustheid verried. Hij behoorde tot de voorname stand in de eerste stad des lands, was zoon en kleinzoon van vermaarde professoren en neef van bekende juristen, zodat alle voorwaarden voor een onbezorgde studententijd vervuld schenen. Als zijn vader was hij op staatkundig gebied liberaal, een bewonderaar als deze van Thorbecke. En ook in de woelige wereld van de godsdienst volgde hij zijn vader, een man van het ‘midden’. Ook hij noemde zich Evangelisch Luthers.
Het landstadje, besloten tussen de vestingwerken en doorsneden met grachtjes met pittoresk bedrijvige werfjes, scheen een grote studeerkamer. Voor Ferdinand, opgegroeid in de grote handelsstad, onder de frisse adem van het met zeeschepen beladen IJ was het soms of hij uit de onrustige negentiende eeuw was teruggekeerd naar de tot zichzelf ingekeerde Middeleeuwen. Voor alles verscheen Utrecht hem als de stad der kerken. Daar was de Dom, onvoltooide doch glorieuze kathedraal met de tot in de wolken reikende toren. Uit de Middeleeuwen ook dagtekenden de Sint-Pieter, de Sint-Jan, de Sint-Nicolaas, de Buurkerk. En al ver voor deze kerken gebouwd waren was de bisschopsstad het hart van het Nederlandse Christendom geweest. Hij dacht aan Willibrord, en aan Bonifacius die langs de Vecht was uitgevaren om de marteldood te vinden in het verre Friesland.
Het was ook de stad waar twee generaties Nieuwenhuis triomfen hadden gevierd. Het deed hem goed dat zovelen, waaronder remonstranten, doopsgezinden en hervormden met respect, ja met eerbied spraken over zijn vader. Het werd hem nu duidelijk waarom vader zo lang had geaarzeld voor hij het professoraat aanvaardde dat hem immers naar Amsterdam voerde. Er waren er ook nog die grootvader hadden gekend, men sprak over hem als over het ‘wiskundig genie’. Dikwijls bezocht hij oom Coenraad die nu raadsheer was bij het Utrechts gerechtshof. In zijn vrije tijd vertaalde deze nog altijd uit het Deens. Oom Coenraad en tante Augusta maakten zich bezorgd over Denemarken en over hun zoon Peder, die als officier aan Deense kant meevocht in de oorlog die de Duitse Bond met het kleine land voerde om het bezit van de hertogdommen Sleeswijk en Holstein. Aan het eind van het jaar had Denemarken de strijd verloren. Peder was gezond. Hij bleef als officier in Denemarken. Een andere broer van vader die hij graag bezocht was oom Adriaan, getrouwd met de charmante Française, tante Madeleine. Nadat oom had geweigerd de eed af te leggen was er voor deze doctor juris geen plaats aan de balie. Hij woonde, ambtloos, op Huize Sterrebosch, waar hij de Max Havelaar in het Frans vertaalde.
De colleges boeiden niet. De propaedeuse bleek, anders dan hij zich in zijn enthousiasme had voorgesteld, niet veel meer dan een zich snel prepareren voor tentamens en examens. De teleurstelling bracht intussen grote voordelen mee: hij kon deelnemen aan het studentenleven en toch nog tijd overhouden voor zijn twee liefdes: ronddolen, te voet of te paard door de vrije natuur, en de omgang met boeken. Hij ervoer de vrijheid van het studentenleven als de lentische aankondiging van een zomer vol groot geluk, die hij aan het einde van de studie binnen zou gaan. Diep dompelde hij zich niet in het corpsleven: na de propaedeuse zou hij immers Utrecht toch weer verlaten om de studie in Amsterdam te voltooien. Voor kroegtijger had hij ook geen aanleg, maar hij hield van vrolijkheid, van uitgaan, concerten en toneel. Hij dronk graag een goed glas wijn of een pul bier, hij waardeerde een fijne sigaar en een Goudse pijp, voor een spelletje whist was hij altijd te vinden en bij het schaken stond hij zijn mannetje. De studenten mochten hem wel, hij kon charmant zijn als hij dat wilde. Welnu, hij wou het. De omgang met studenten van verschillende faculteiten verruimde de geest. Als men iets van hem verwachtte dan bleef hij niet achter.
De omgeving was het paradijs van zijn jeugd. Zeist lag vlakbij en werd het doel van menige wandeling, menige rit te paard. Hij las veel.
Soms dacht hij aanleg te hebben voor kamergeleerde en met die toekomst voor ogen werd dat lezen studeren, een leven met de auteur, die hij mateloos kon vereren of in gedachten even mateloos bestrijden. De keuze van de lectuur ging niet in de eerste plaats uit naar de Engelse dichters der eeuw, Shelley, Keats, Byron, noch naar de Franse dichters en prozaïsten, Balzac, Hugo. Hij was niet verliefd op schoonheid in de literatuur, al las hij graag een mooi gedicht in welke klassieke of moderne taal dan ook. Dat was ontspanning, zoals het spelen op de piano, waar hij veel plezier in vond. Het leven was leren. Wat hij zocht was een nobele ziel, een edele moraal. Het was het verleden, de opvoeding die hem voortdreef en het was de toekomst, de kansel die hem aanzoog. Goethe en Lessing waren de dichters en denkers waar hij steeds naar terugkeerde. Bovenal Lessing was zijn uitverkoren schrijver. Hij deelde die liefde met Heine en, pas vele, vele jaren later zou hij het weten, met Lassalle wiens naam hij in een overlijdensberichtje in de krant las. Hij hield van de titelheld uit Nathan der Weise, die de mensheid als een bond van broeders wilde zien. En bewogen schreef hij laat in de nacht deze woorden over: ‘Niet de waarheid in wier bezit men is, of meent te zijn, maar de oprechte moeite die men besteed heeft de waarheid te vinden, bepaalt de waarde van de mens … Want niet door het bezit, maar door de navorsing der waarheid worden de krachten vermeerderd en daarin bestaat zijn altijd toenemende volmaaktheid. Het bezit maakt rustig, traag, trots … Als God in Zijn rechter hand de gehele waarheid, in zijn linker alleen het wakker streven om de waarheid machtig te worden –ofschoon met de bijvoeging, dat Hij mij altijd een weinig zou doen dwalen– omsloten had en als hij dan tot mij zeide: kies! Ik zou ootmoedig naar zijn linkerhand grijpen en zeggen: Vader, geef! De loutere waarheid is immers alleen voor U!’
De waarheid zoeken. Betekende het dat hij de waarheid niet bezat? Had hij als een vroom en eerbiedig kind dan alleen maar na-gedacht, na-gepraat, na-gevoeld wat hem geleerd was? Plotseling voelde hij dat hij geen kind meer was. Zeven jaren geleden waren de Brieven over de Bijbel van Busken Huet verschenen. Hij las ze nu en, tot zijn eigen verbazing, met stijgende instemming. Ziedaar een zoeker, een man van gevoel en verstand, die het recht verdedigde de Bijbel critisch te lezen! Gedurfd, maar daarom des te aantrekkelijker. Alleen: waarom had de schrijver –vijfendertig jaar oud en een geliefd voorganger van de Waalse gemeente– gemeend de kerk te moeten verlaten? De waarheid berustte immers alleen bij God.
Juist in die tijd wekte de uittreding van Allard Pierson uit de kerk veel duister rumoer. Hij was vierendertig en een gevierd kanselredenaar. Het was hetzelfde misverstand als bij Busken Huet. Wetenschappelijke kritiek op de Bijbel bleek immers voor zoveel anderen mogelijk zonder dat zij de godsdienst ontrouw werden. Hem scheen een wereld zonder godsdienst, zonder God, volkomen absurd.
Het autoriteitsgeloof brokkelde verder af door een gebeurtenis in de familie, die des te levendiger werd besproken omdat men iets anders wilde verzwijgen.
Oom Bernard Hendrik, doctor juris, ambachtsheer van Den Engh –hij bewoonde het kasteeltje sinds de dood van grootvader die in kindsheid was gestorven– ambieerde, als nuttige vrijetijdsbesteding (hij was schatrijk), in die dagen de vakante betrekking van burgemeester van Vleuten, waarin zijn ridderhofstede lag en waar hij een goede naam had. Hij vroeg dus een audiëntie aan bij de minister van Binnenlandse Zaken, Thorbecke, die tussen 1862 en ’66 zijn tweede ministerie leidde. De minister vroeg hem naar zijn studie en waarschijnlijk herinnerden beiden zich op dat ogenblik een ander gesprek dat zij samen, een twintigtal jaren tevoren in Leiden hadden gevoerd.
Professor Dr. J.H.T. Thorbecke (tegen de student Nieuwenhuis, die is verschenen om geëxamineerd te worden): – Wie is u?
De student: – Nieuwenhuis.
De prof.: – Wat komt u doen?
De stud.: – Ik wenste examen te doen.
De prof.: – Ik ken u niet.
De stud.: – Dat kan wel wezen, maar dat hoeft ook niet.
De prof.: – Ik zag u niet op mijn colleges.
De stud.: – Neen, daar kwam ik ook niet.
De prof.: – Dan neem ik u geen examen af.
De stud.: – Maar professor, is dat dan de enige gelegenheid om kennis op te doen?
De prof.: – Ik neem u geen examen af.
De stud.: – Dat móet u doen, want nergens staat bepaald dat men gedwongen is college te lopen.
De prof.: – Moeten? Als ik niet wil, doe ik het niet. (Het examen ging toch door en aangezien drie van de vijf professoren voor toelating stemden slaagde de candidaat.)
De herinnering bleek fataal. Voor beiden? Vleuten kreeg een andere burgemeester. Bernard Hendrik Nieuwenhuis verliet kasteel en dorp. En in de ogen van althans een enkele Nieuwenhuis verbleekte het epitheton ‘grote’ dat tot dusverre geprijkt had voor de naam van de minister. Een autoriteit was gevallen. Het zou niet de laatste zijn, die alleen op vermoedens te licht werd bevonden.
9
Op zijn schrijftafel lag nog ongeopend Das Leben Jesu van Strausz toen hij zich klaarmaakte voor het propaedeutisch examen. Hij slaagde zonder moeite. De dag werd besloten met een daverende studentenjool, waarvan hij het middelpunt was. Ver na middernacht trok de rumoerige, aangeschoten troep de stad in om een bekend bordeel te bezoeken. Ondanks alle aandrang weigerde hij mee naar binnen te gaan. Het was geen braafheid, echt of gehuicheld, hij veroordeelde het gedrag van zijn vrienden niet. Toen hij in later jaren over zijn weigering nadacht vond hij er een rationele grond voor: hij wilde met een kuis meisje trouwen, dus was het niet meer dan rechtvaardig dat ook hijzelf kuis bleef. Waarschijnlijk speelden in die nacht echter andere motieven mee. Er was een onbewuste band tussen zijn moeder en het seksuele. En misschien was het nog gecompliceerder: het meisje met wie hij wilde trouwen, en dat absoluut kuis moest zijn, was mogelijk de opvolgster, vervangster van zijn moeder. Het was merkwaardig dat hij die gehele scène vergat, tot hij er veel jaren later door een der getuigen aan werd herinnerd.
Hij keerde terug naar Amsterdam waar hij de studie voortzette aan het Athenaeum Illustre en het Luthers Seminarium. Een stormachtige tijd lag achter hem en soms vermoedde hij al, dat nog zwaarder stormen hem stonden te wachten. Uit de buitenwereld drong een duister gerommel door tot in zijn studeerkamer. Het was de nieuwe tijd die eindelijk ook Holland wakker schudde. Later en ook minder fel dan in Engeland, België, Frankrijk en Duitsland voltrok zich hier de overgang naar het moderne kapitalisme. Dat woord werd weinig gebruikt, maar de industriële revolutie brak onweerstaanbaar door. Een jonge zelfbewuste klasse van ondernemers trad in het licht, terwijl de groeiende massa armen zich terugtrok in de schaduw van de ronkende fabrieken, waarboven de hoge schoorstenen, als het trieste woud van de eeuw, rookpluimen naar de grauwe wolken bliezen. De student merkte de toenemende drukte nauwelijks op als hij automatisch uitweek voor de ratelende rijtuigen waarin jonge bankiers, industriëlen en kooplui zich naar hun kantoren haastten. Van de drommen arbeiders, mannen, vrouwen, kinderen die in de schemering optrokken naar de grauwe fabrieken of naar de havens, om in een andere, even grauwe schemering terug te keren naar hun kelders en krotten, zag hij niets.
Broer Hendrik bereidde zich voor op een toekomstig zakenleven door te gaan werken in Hamburg, later ook in Londen en Manchester. Johannes zocht een ambtelijke loopbaan. Ko was advocaat in Amsterdam, Frans in Rotterdam, Adriaan zou weldra chemie –men zei chimie– gaan studeren in Duitsland. Op deze broer leek hij innerlijk het meeste. Misschien zegt het iets dat zij in de familiekring ‘de idealisten’ werden genoemd. Maar bij die nog vage gesprekken over een toekomst die anders, beter, zou zijn, voelde Adriaan zich soms toch te veel ‘de jongere broer’ – hij wilde vrij zijn, misschien wilde hij de broer zelfs verslaan met een machtige positie in de moderne industrie. Fanny was geheel het kind van mama Antoinet geworden.
Antoinet bekeek Ferdinand na zijn terugkeer met een vaag gevoel van achterdocht. Niets vreesde ze zozeer als strijd tussen haar man en juist deze zoon, die hem op moest volgen. De omgang van Ferdinand met het meisje Lulofs verontrustte haar. De familie van de gefortuneerde graanhandelaar ging door voor ‘nogal vrij’ in geloofszaken, vooral na het huwelijk van de weduwe met de groothandelaar in koloniale waren, Vissering. Die zeer rijke man, die dominee had willen worden, studeerde elke ochtend voor kantoortijd verscheidene uren – maar daarmee werd hij nog geen theoloog! De omgang met die familie scheen haar niet zonder gevaar. Ferdinand had een vrouw nodig die vaststond in de leer.
Toch moest zij erkennen dat het meisje deugdzaam was, knap ook, charmant en ontwikkeld. Over de liefde van die twee werd door familie en vrienden met vertedering gesproken.
10
De colleges gaven weinig voldoening. Hij had behoefte aan de gloed van een levend Christendom, waarin ook het laatste spoortje van twijfel zou verbranden. Van grote stijl waren alleen de colleges van Martinus des Amorie van der Hoeven, een man van goed in de veertig, lichamelijk zwak, met een briljante geest. Hij behandelde het Romeinse en het Hedendaagse Recht en wees, als een der eerste Nederlandse professoren op het bestaan van ‘de sociale kwestie’. Zijn colleges over de Franse Revolutie werden door sommigen bijna revolutionair genoemd. Onder de figuren der revolutie die hij tot leven wist te brengen behoorde Marat, de radicale volksman, redacteur van L’Ami du Peuple. Er was een student onder zijn toehoorders die Marat’s lijfspreuk Terar dum prosim –Laat ik slijten, mits ik nuttig ben– nooit zou vergeten.
Hij las Das Leben Jesu. Op dezelfde leeftijd had zijn vader het boek verontwaardigd weggeslingerd. Híj vond een heldenleven dat hem aangreep, de daden van een groot en nobel mens. Een warm geluksgevoel doorstroomde hem, al wist hij niet waarom.
Met de volharding en de moed die hem eigen waren bestudeerde hij de Glaubenslehre van Strausz. Daarna volgden in snel tempo –zijn opnemingsvermogen scheen onbegrensd– al de andere auteurs die in de eerste helft van de negentiende eeuw het rustige leven der theologen bedreigden. Soms overmande hem het gevoel dat hij uit de kleine, veilig besloten wereld der Lutherse pastorie uitbrak naar een wijder bestaan. Maar de eerbied voor zijn vader belette hem daarover te spreken.
In die dagen wezen vrienden hem op een heer die zij in de Kalverstraat tegenkwamen. Met zijn tengere gestalte maakte hij op het eerste gezicht de indruk van een Fransman, vooral ook door zijn vlugge veerkrachtige gang, de nonchalant rustige manier waarop hij de rotting zwaaide. Hij was gekleed in een eenvoudig lichtgrijs kostuum van goede snit; hij droeg fijne schoenen, de meest moderne hoed en lichte handschoenen. Hoewel dit alles Ferdinand niet ontging werd zijn aandacht toch vooral getrokken naar de markante kop met de lichtblauwe, omwalde ogen, de blonde knevel, de trek van weemoed om de mond. Hij scheen tegelijkertijd intens aanwezig in de menigte, die zich gonzend door de smalle winkelstraat bewoog, èn boven dat kalm slenterende volk uit te stijgen. Zij zagen hem verdwijnen in de bekende Librairie étrangère van d’Ablaing waar hij, naar ze hoorden, op kamers woonde. Dat was dus Eduard Douwes Dekker, enkele jaren tevoren ontslagen ‘op eigen verzoek’ als assistent-resident van Lebak, op Java – Multatuli, wiens Max Havelaar hij al gelezen had in Utrecht. Oom Adriaan, van wie hij dat wonderlijke en boeiende boek had geleend, had hem gewaarschuwd voor de leugens die de Droogstoppels over deze man uitstrooiden. – Een groot schrijver zullen ze zeggen, maar een slecht mens, een dronkaard, een hoerenloper, een oplichter.
Ferdinand zag hem voortaan wel vaker, alleen of in klein gezelschap, discussiërend, gesticulerend, op straat, in een koffiehuis, in het Grand Théatre, in de Hollandse Schouwburg, bij Frascati. Er straalde van die zelfs in gezelschap eenzame figuur een sterke bekoring uit en het aantal anecdoten dat over hem in omloop was maakte hem in de ogen van enkele jongeren alleen maar interessanter. Een moderne Don Quichot, die het onveranderlijke wilde veranderen!
Voor Ferdinand werd hij meer dan een ridder van de droevige figuur. Hij las alles wat er van Multatuli verscheen. Die achteloos uitgestrooide Ideeën, geformuleerd in een Nederlands dat plotseling de glans kreeg van een wereldtaal, prikkelden, tot verzet soms en altijd tot bezinning op zijn persoonlijke situatie. Ja, dat was het fascinerende: deze man leerde je na te denken over dingen waarin je nooit een probleem had gezien – wat hij je leerde was bovenal je eigen gedachten zuiver te formuleren, te toetsen, te herzien.
Sturm und Drang. Hij gebruikte die woorden van de romantiek voor zijn situatie. Ook vader en zelfs grootvader hadden zo’n periode gekend en als zij vond ook hij in die wilde stroom van soms overmoedige, hemelbestormende, soms neerslachtige, wanhopige stemmingen de dichter-wijsgeer Goethe aan zijn zijde. – Vader en zelfs grootvader! Maar alles was in deze tijd hachelijker!
In opperste eenzaamheid zag hij in het drama Faust zijn eigen bestaan weerspiegeld. Zijn eigen leven? En hij was nog maar een theologisch student!
Nacht
In einem hochgewölbten, engen gothischen Zimmer Faust, unruhig auf seinem Sessel am Pulte.
Faust. Habe nun, ach! Philosophie,
Juristerei und Medizin
Und leider auch Theologie
Durchaus studiert, mit heissem Bemühn.
Da steh ich nun, ich armer Tor!
Und bin so klug als wie zuvor…
De eeuwige klacht van de zoekende mens gonsde door zijn hoofd als hij lang na middernacht het raam van zijn studeerkamer zachtjes omhoog schoof om de slapen te koelen aan de vochtig-bittere lucht die opsteeg uit de gracht. Waarom voelde hij zich nu zo ongelukkig, hij, die zo trots, zo zelfbewust was uitgetrokken op zoek naar de waarheid? Moest dan werkelijk, zoals in het paradijsverhaal zo schoon werd beschreven de kennis betaald worden met de dood?
11
En diezelfde eenzaamste onder alle eenzamen was tegelijkertijd een opgewekt en hooggeschat lid van het studentencorps. De studenten mochten die Domela Nieuwenhuis wel en al heel gauw kozen ze de theoloog in het bestuur. Na korte tijd kreeg hij zelfs de gewichtige functie van ab-actis, ofwel secretaris. Hij scheen, in het corps, in de kroeg, op studentenfeesten de vrolijkste onder de vrolijken. Hij kreeg veel vrienden. Maar kenden ze hem in zijn diepste twijfels?
Hij leerde zijn vader kennen als de vereerde leermeester van de theologische studenten. Professor Domela Nieuwenhuis liep toen tegen de zestig – een tengere, niet sterke man die een enorme energie ontplooide. Het waren bovenal de uren van het Reciet in de Lutherse kerk die een onvergetelijke indruk maakten. Hij onderrichtte de studenten –waaronder ook van andere kerkgenootschappen– in de uiterlijke welsprekendheid, een terrein waarop hij de erkende grootmeester was.
Prettig was het ook onder zijn ogen met een klasje te mogen catechiseren. Vader was onuitputtelijk in zijn ijver en elke raadgeving was erop berekend zijn leerlingen klaar te maken voor het grote ambt. De hoogtepunten van het jaar waren het Sinterklaasfeest en het Kerstfeest. Dan riep de grijze professor de kinderen een voor een bij zich en deelde onder hartelijke toespraakjes de geschenken uit. Hij wist vriendelijkheid te verbinden met ernst, de kinderen hielden van hem en waren met eerbied voor hem vervuld. De studenten zouden als predikant zo met hun catechisantjes om willen gaan.
Die eerbied van de medestudenten voor zijn vader deed Ferdinand innig goed. Als hij zag hoe vader ouder en vermoeider werd, en dat trachtte te verbergen, deed het hem pijn zich in de geest van hem te hebben verwijderd. Maar kon hij anders? De tijden veranderden, een blinde die het niet zag! En met de tijd veranderden de gedachten.
En de vader volgde de worsteling van de zoon. Hij weigerde hem geen enkel boek, al gaf hij hem natuurlijk tegelijkertijd ‘tegengif’. Maar hij vertrouwde er rotsvast op dat Ferdinand eens zijn voetsporen zou drukken. Vader en zoon wisten twistgesprekken te vermijden. Wat hen verenigde was de liefde voor het ambt, de liefde voor het practische werk èn de voorkeur voor de historie.
Het was de hoogleraar en kerkhistoricus W. Moll die Ferdinand de weg scheen te wijzen. Onder zijn leiding werd een Kerkhistorisch Genootschap van studenten opgericht en het sprak vanzelf dat Ferdinand daarin een rol speelde. In overleg met de hoogleraar, en onder ampele, opgewekte discussies met zijn vader, maakte Ferdinand een uitgebreide studie van het leven en de werken van Franciscus Sonnius, lid van het Concilie van Trente, inquisiteur, bisschop van ’s Hertogenbosch en Antwerpen. De studie droeg in hoge mate de goedkeuring weg van professor Moll. Hij sprak met Ferdinand af dat deze na zijn doctoraal daarop zou promoveren. Vader en zoon waren innig verheugd. De toekomst van Ferdinand stond vast. Hij zou de derde Nieuwenhuis zijn, en de tweede Domela, die een professoraat zou verwerven.
12
In juni van het jaar 1868 kwam Francis Coenraad uit Rotterdam naar Klein Schoonoord, waar de familie als gewoonlijk de zomer doorbracht. Hij bleek ongeneeslijk ziek, zoals mama Antoinette al had gevreesd. Op een stralende junidag stierf hij, achtentwintig jaar oud. De dood van deze heftige en intelligente broer, die zoveel onrust in huis had gebracht en waarvan allen, misschien juist om zijn onstuimige oprechtheid zoveel hadden gehouden, bond de kinderen nauwer aaneen. Vader droeg ook deze slag met vrome berusting, maar het was duidelijk dat hij zijn oude veerkracht verloor. En misschien sterker dan ooit was hij in deze tijd het middelpunt van het gezin, dat nu weldra uiteen zou gaan.
Terug in Amsterdam bereidde Ferdinand zich voor op de laatste examens. Eind november werden de gebruikelijke kaartjes gedrukt en verzonden aan de talrijke familieleden, vrienden en autoriteiten op kerkelijk terrein.
Eerste voorstel van den student F. Domela Nieuwenhuis,
op Vrijdag 17 December 1868, des namiddags ten 2 ure
in de Luthersche Oude Kerk
Er heerste na die ‘proef-preek’ een blijde drukte in het huis op de Herengracht. Gelukwensen van alle kanten. Men had in de student de zoon van de vader herkend. De dag werd besloten met een soupeetje, waar het paartje dat zich weldra zou verloven, het stralende middelpunt was. Vader maakte de indruk van een herstellende zieke, hij scheen jeugdiger, en vol energie. In een dier toespraakjes waarvan hij het geheim kende, als gekruid met specerij, merkte hij op, hoe merkwaardig het was, dat zijn zoons zich bij voorkeur schenen te bewegen op het terrein van de straf. Tien jaar geleden was Ko gepromoveerd op een proefschrift over De straf der afzonderlijke opsluiting, historisch en critisch beschouwd, vooral in hare betrekking tot ons land. Francis Coenraad was eertijds gepromoveerd op Het wezen der straf. En de eerste preek van de toekomstige predikant Ferdinand veroordeelde degenen die verkeerd handelden tegen beter weten in.
Misschien tastte hij, een wijs man die over de gebeurtenissen die hem beroerden nadacht, met deze toespraak dieper dan hij en zijn toehoorders vermoedden. De zoon en de straf! Twee van de drie hadden geweigerd de vader na te volgen. Betekende de eerste preek van de derde zoon dan soms de neerslag van een op het nippertje overwonnen twijfel? Straf en zonde behoren thuis in een paternalistisch milieu. Bewezen de drie zoons niet hoe diep zij aan het paternalistisch gezag waren gebonden? Voelde de vader dat toch intuïtief en met de innerlijke voldoening van een man die door zijn opvoeding niet anders dan paternalistisch kón denken? Voelden de zoons – voelde Ferdinand althans, die zijn hele leven de toespraak niet vergat, diep in zijn onderbewuste iets van de diepere zin van die woorden? En misschien duidde dat strafcomplex op nog diepere lagen van het onbewuste.
Maar de vader had nog verder kunnen grijpen. Hij had ook zijn eigen proefschrift Ethica-Theologica kunnen noemen, dat handelde over ‘de misdaad van de zelfmoord, beoordeeld naar de voorschriften en de geest van den Christelijken godsdienst’. Was hij het vergeten? Wilde hij het vergeten? Het was immers geschreven in de jaren na zijn proponentsexamen, die een dieptepunt in zijn leven betekenden, drie jaren van de bitterste teleurstellingen.
De tweede preek van Ferdinand gaf, onbewust, een beeld van het leven zoals hij dat voor zich zag in die dagen, geladen met hoopvolle verwachtingen. De periode van Sturm und Drang was afgesloten. Een grote liefde wachtte op vervulling. Lichamelijk, geestelijk en moreel voelde hij zich oneindig sterk. Hij preekte over de tekst: Volg mij na, Marcus 1:17. Het gebod was in de eerste plaats tot hem zelf gericht.
Het was een grote voldoening voor vader en zoon dat de eerste zijn goedkeuring hechtte aan de nauwgezet doorgenomen preek. De genodigden zagen hoe de aanstaande predikant deze keer zich al geheel ‘thuis’ voelde op de kansel. Iedereen voorspelde de jonge Domela Nieuwenhuis een grote toekomst.
Kort daarna, op een februaridag in 1869 verloofde hij zich met Johanna Lulofs. Het werd een intiem feestje in de zaal van de Visserings, die baadde in het gaslicht dat uitstraalde van de kristallen kroonluchters. Er was een klein gezelschap genodigd, familieleden, vrienden. Er heerste een opgewekte stemming rondom het mooie paar dat alles meehad wat men zou kunnen wensen. Maar het viel enkele bezoekers op dat de vader van Ferdinand zich meer terugtrok dan zijn gewoonte was. Misschien scheen dat ook maar zo, naast de zeer jonge, zeer energieke zoon die aan de ingang van het leven stond dat híj weldra achter zich zou laten.
Die winter ontmoetten Ferdinand en Johanna elkaar op verscheidene feestjes. Johanna was de ster van zulke bijeenkomsten, waar zij graag optrad verkleed als herderinnetje. Zij oogstte veel succes met haar toespraken op rijm, die even geestig als gevoelig waren. Beiden waren dol op dansen.
13
Twee maanden later stond ‘de professor’ in Deventer op de kansel, waar hij zou preken ‘over den jongere, die Jezus liefhad’. De kerk was op die zondagmorgen overvol. Een golf van ontroering trok door de gemeente toen onder het voorgebed de geliefde voorganger door een attaque werd neergeveld. Hij was buiten bewustzijn toen zijn vriend en gastheer Duymar van Twist –de Gouverneur Generaal in ruste, uit de Max Havelaar– hem naar zijn buiten Nieuw Rande in Diepenveen bracht. Drie dagen later stierf hij in de armen van Antoinette.
Op de eerste mei arriveerde de lijkkoets na een tocht van twintig uren te Muiderberg, op het familie-kerkhof. Een onafzienbare stoet deed de op het veld van eer gevallene uitgeleide. De grafkelder lag op een heuvel, waar men door het geboomte de Zuiderzee zag fonkelen in het zuivere licht van de lentedag. Door het prille lover speelden goud-groene lichtglanzen en in de stilten tussen de bewogen stemmen van de vele sprekers prevelde een fitis een melancholiek melodietje.
Ferdinand dacht het een beschikking van Hoger Hand, dat hij zijn theologische studie onder leiding van zijn vader had mogen voltooien. Papa was heengegaan in de zekerheid, dat een van zijn zoons zijn levensarbeid, de opgave van dit grote Lutherse geslacht, voort zou zetten.
14
Ferdinand Jacobus Domela Nieuwenhuis had zijn aandeel in de opvoeding van deze zoon voltooid. Hij had hem een geloof geschonken, dat een vol en rijk beleven was van een glorieuze werkelijkheid. Hij had hem geleerd zich volledig te geven aan de taak, die God op zijn schouders had gelegd. Ook had hij hem de kwaliteiten meegegeven van een groot redenaar, de warmte, de charme, de oprechtheid en diepte – het beeldend woord en al de kenmerken van wat welsprekendheid genoemd werd. Dit wist de zoon en het zou hem tot aan zijn dood vervullen met een groot en liefdevol respect voor zijn vader. Wat hij niet wist –de moderne psychologie was nog niet geboren– was de tegenstroom in het onderbewuste.
De eerste weken scheen de jonge Ferdinand wanhopig. Maar, anders dan na de dood van zijn moeder, werd hij nu niet verbannen naar de uiterste eenzaamheden. De liefde van en voor Johanna voerde hem naar het leven terug, dat vol en rijk op hem wachtte.
Als kind had hij voor de moeder gekozen. Men kiest slechts eenmaal. In Johanna Lulofs had hij zijn moeder hervonden. Die wonderbare terugkeer gaf aan deze liefde, velen hebben het getuigd, een bijna mystieke gloed.
3. De vrouw (1869-1879)
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk spelen zich af tussen de zomer van 1869 en 1 september 1879.
1
Die zomer prepareerde hij zich voor het proponentsexamen, meestal in Amsterdam in zijn studeerkamer, gedeeltelijk echter ook op Klein Schoonoord, waar het gezin de zomer doorbracht. Van bevriende predikanten die mama Meijer ook buiten wel kwamen bezoeken hoorde zij verontrustende berichten over Ferdinand, die na de dood van zijn vader snel scheen af te glijden op de troebele stroom van ‘de geest des tijds’. De meewarige toon waarop over de dierbare overledene werd gesproken deed haar pijn. Zij zweeg echter tegenover de candidaat, misschien in de hoop dat alles nog ten goede zou keren: in een twistgesprek zou ze zijn mindere zijn en zij wilde in geen geval een verwijdering.
Ferdinand voelde natuurlijk haar stemming en die van Fanny –moeder en dochter waren volkomen eensgezind– aan. En wanneer zij zeer somber gestemd bleken na het bezoek van een der theologen, die in de examencommissie zat, begon het hem duidelijk te worden dat dit laatste examen geen sinecure zou worden. Zij zouden hem aanvallen. Waarom? Omdat zij verstard waren in hun dogma’s en van de roeping van de kerk in deze tijd die anders was, niets begrepen. Langzamerhand kwam hij, nu hij zijn vader niet meer behoefde te ontzien –en misschien juist daardoor– in een agressieve stemming. Wilden zij de strijd? Goed, hij zou de waarheid, desnoods tegen allen verdedigen.
Bij de Visserings vond hij steun voor zijn vrijere gedachten. Johanna bewonderde hem om zijn moed. De verloofden waren het volkomen eens: om aan dit theologisch gekrakeel te ontsnappen moest Ferdinand zo gauw mogelijk na het examen een gemeente zien te vinden, de doctorsbul was een kwestie van later zorg. Zij droomden al samen van die gemeente, een kleine stad ergens op het land, waar zij zich geheel aan zouden wijden, elk op zijn wijze. Zij hielden al van die stad, van die gemeente, van dat Utopia, dat hun werkelijker was dan het dagelijks bestaan van nu. Zij zouden hun warmte uit doen stralen op allen, vanuit die kleine, niet erg comfortabele pastorie, waar zij elkaar volledig lief zouden hebben. En soms werden zij bijna lichamelijk gekweld door het verlangen van verloofden, die weten dat zij voor elkaar zijn geboren.
De zomer trok voorbij met zijn lange uren van studie, zijn korte ogenblikken van liefde. Mama en Fanny keken dikwijls verdrietig, maar dat kon ook om het gemis van vader zijn, wiens afwezigheid op Schoonoord zwaar gevoeld werd.
Op een dag ontving Ferdinand de brief van de Synodale Commissie met de tekst waarover hij een preek zou moeten schrijven. Goedkeuring van die preek betekende toelating als predikant van de Evangelisch Lutherse Kerk. De tekst luidde: ‘De Joden dan omringden hem en zeiden tot hem: Hoe lang houdt gij onze ziel op? Indien gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit! Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet. De werken die ik in de naam mijns Vaders doe, die getuigen van mij’. (Johannes X: 24 en 25.)
Met grimmige voldoening stelde hij vast dat de heren van de Commissie dus nog wel iets anders wensten dan een goede preek! Zij wilden zijn antwoord weten op de vraag: Wat dunkt u van den Christus? Het was de vraag van de tijd, de vraag die aan de orde was en bleef sinds de werken van Strauss en andere modernen. Was Jezus de Zoon van God? Of was hij de voorbeeldige en heldhaftige mens die als mens onder de mensen had geleefd? Ferdinand meende al enige tijd aan de professoren die mama bleven frequenteren na de dood van pa gemerkt te hebben dat zij hem wantrouwden. Zeker, zij deden vriendelijk, vriendschappelijk zelfs – maar in elk geval was er onder hen een die hij van ‘dubbelhartigheid’ verdacht. Hij voelde een neiging tot achterdochtigheid in zich groeien.
Maar goed. Als zij hem uitdaagden zou hij hen partij geven. Hij zou niet volstaan met een routinepreekje waarop hij zeker zou slagen. Hij kon het ook niet. Het was geen –of niet alleen– agressiviteit: hij moest aan het begin van zijn openbare leven zijn waarheid onomwonden tonen, aan vriend en vijand. Hij schreef een preek ‘met hoornen’.
2
Het proponentsexamen werd afgenomen op een der eerste dagen van oktober 1869. Hij was op tweeëntwintigjarige leeftijd zelfbewust en strijdvaardig. Naarmate hij vaststelde dat het examen meer en meer begon te gelijken op een ‘inquisitoriaal onderzoek’ werd hij scherper in zijn antwoorden. Het was de eerste maal dat hij vermoedde te behoren tot die groep van mannen, die een vijand nodig hebben om al hun krachten te kunnen ontplooien. Hij vond die ‘vijand’ in de examinator, die hij al eerder van ‘dubbelhartigheid’ had verdacht. Waarschijnlijk was zijn vermoeden onjuist, in elk geval was het niet meer dan een gevoel. Maar het was voldoende om hem sterk te maken.
In de pauze rende hij naar Johanna om er haar op voor te bereiden, dat hij afgewezen zou worden. Ze stond natuurlijk geheel aan zijn zijde. Hij repte zich terug naar de examenzaal in het Seminarium.
Het examen werd voortgezet en na afloop deelde de president, ds. Schröder mee, dat de Synodale Commissie over zijn kennis tevreden was, maar het standpunt van de proponent betreurde. Niettemin was Ferdinand Domela Nieuwenhuis toegelaten tot de heilige dienst.
De dag werd besloten met een intiem feestje. Van Johanna kreeg hij een wandgravure Das Zeitalter der Reformation door Kaulbach, een allegorie van dat grote tijdvak der mensheid, waarin de wereld een ander gelaat kreeg.
Mama Meijer schreef aan Adriaan die in Karlsruhe aan het polytechnicum, ‘chimie’ studeerde vol bezorgdheid over de jonge proponent. ‘Hij heeft de curatoren zijn moderne zienswijze opengelegd. Zoodat ze hem met zwaren strijd voor hun geweten hebben aangenomen. O, had mijn beste Man, uw Vader, dit moeten beleven voor de tweede maal van Zijne Zonen. Hij die geschreven heeft met Zijne eigene hand: “Mijn zegen zal rusten op hen welke het geloof behouden. Ik sterf in het geloof aan Christus, zooals ik hem verkondigd heb”…’
De brief die Ferdinand aan de geliefde broer schreef, op de toon van de oudere en wijzere, die de student wel moet hebben geprikkeld, was vervuld van zijn toekomst. Hij moet preken in Utrecht en natuurlijk gaat Johanna mee. De wandgravure zal als een ‘levenslange herinnering aan den gewichtigen dag (waarop hij proponent werd) een onzer kamers versieren…’
3
Op 20 maart werd hij door dr. C. Kerbert ingezegend. Zijn leven was nu gericht op de kerk. Bijna elke zondag verscheen hij ergens op de kansel. ‘De kerk heeft niet gedaan’, schreef hij aan Adriaan. Integendeel, maar dan zullen de jongeren het goede moeten overnemen van het voorgeslacht en wegwerpen wat onbruikbaar en versleten is. De jongeren moeten verbeteren wat daarvoor vatbaar is.
Met Johanna sprak hij lang en diep over zijn idealen, die zij geheel deelde. Zij zouden samen de waarheid zoeken – niet als in zijn studentenjaren tot bevrediging van eigen verstand en gemoed alleen, maar om haar in de wereld te verwerkelijken.
Het werd een blijde winter. Ze bezochten veel concerten en toneelvoorstellingen en talrijk waren de partijtjes, recepties, dineetjes waarbij het paartje gevraagd werd. Zij dansten en luisterden de feestjes op met voordrachten en zang. Ze vierden zijn drieëntwintigste verjaardag bij Johanna thuis, omdat mama Antoinette de laatste dag van het bewogen jaar zonder feestelijkheid wilde herdenken. Van Johanna kreeg hij een muziekkastje dat ze zelf gemaakt had en dat paste bij de piano … die ze nog niet bezaten. Hun bezit breidde zich overigens snel uit. Het wachten was op een pastorie. Het jonge geluk op de verlichte grachten opende de ogen voor de armoede die in deze winterdagen uit de duistere achterbuurten naar buiten sloop. Op 3 januari 1870 schreef Ferdinand aan Adriaan op berispende toon: ‘Als men leeft voor het welzijn der maatschappij dàn leeft men voor zijn eigen welzijn ook’.
Tien dagen later marcheerde ‘met vliegende vaandels en slaande trom’ het bericht van het beroep in Harlingen naar Karlsruhe. Binnen drie maanden na het verontrustende proponentsexamen hadden Ferdinand en Johanna een eigen pastorie, een eigen gemeente. Het geluk was bijna te groot.
Nu wiekten de dagen als vluchten vogels voorbij. Ferdinand liep alle verkopingen van inboedels af. Zijn bezit was niet groot. Hij had uit de erfenis van vader ruim zesduizend gulden ontvangen. Johanna had op de dag der meerderjarigheid de beschikking gekregen over haar aandeel in de erfenis van haar vader, een vrij aanzienlijke som. Samen met mama Vissering reisde het paartje per boot over de Zuiderzee naar Harlingen om de pastorie te bekijken, de kamers op te meten en plannen te maken voor de plaatsing van de meubels.
Op de dag van de aantekening ontving mama Meijer het paartje heel vriendelijk met een wedding-cake. Het feest werd gevierd ten huize van de bruid, waar Ko met Betsy, zijn vrouw, Hendrik, Johan en Fanny aanwezig waren. Mama Meijer had hoofdpijn.
Mevrouw Vissering was zeer ingenomen met het huwelijk. Broer Jan was al een goede vriend van Ferdinand en Johanna’s stiefvader, pa Vissering waardeerde het dat de man van zijn geliefde dochter de nieuwe tijd begreep.
Ko en Betsy boden het paartje een diner aan, op verzoek (en op kosten) van mama Meijer, die zich ver hield van alle feesten, verzonken in herinnering aan de grote dode. Het was een zeer feestelijk diner met een prachtige tafel en met fraaie toiletten, de dames diep gedecolleteerd, de heren in rok. Er werden gedichten voorgedragen, toneelstukjes opgevoerd en tal van toasten uitgebracht.
Er ging een brief naar Adriaan in feestelijk zwierende letters als ranken en bloemslingers. Het was de nacht na de eerste bruidsdag, de brief geurde naar boeketten en naar champagne. De bruidegom somde de cadeaus op, hij was verrukt van al het kristal, het zilver, de kleine geschenken van de meiden. Johanna schonk hem een ‘gewerkte’ stoel.
4
Bij de inzegening van het huwelijk wijdde ds. Kerbert gevoelvolle woorden aan de vader van de bruidegom. Mama Antoinette, die Ferdinand onder de toespraak van haar huisvriend nauwlettend gadesloeg merkte op hoe diep hij onder de indruk was. Zou dit ogenblik niet de terugkeer betekenen van het verafschuwde modernisme? Ze schreef aan Adriaan: ‘Vader zal het merken van Zijn kind, met engelenblijdschap’. Fanny zag met voldoening hoe ‘chique’ de trouwstoet was, die met tal van ‘eigen rijtuigen’ naar de Visserings reed voor de receptie.
Het bruidspaar bracht de huwelijksnacht door in Den Haag om de volgende ochtend naar het zuiden te vertrekken. De reis ging over Brussel en Parijs naar Nice en vandaar naar Genua, Napels, Rome, Firenze, Venetië, Milaan, het Comomeer. Over de Brenner zouden ze terugkeren via Karlsruhe, waar ze enige dagen bij Adriaan wilden blijven. Het was een vermoeiend programma, waar Johanna in haar hart tegen opzag. Maar in de gedachten van Ferdinand zou de Italiaanse reis het einde betekenen van zijn leerjaren en tegelijk het begin van een groot, onstuimig leven. Het was geen navolging van de geliefde Goethe alleen. Om het Rome van Caesar, het Rome van Paulus, het Rome van Luther hing een verguld waas van heimwee uit de puberteit. Van Italië uit was de eerste golf van beschaving over Europa gespoeld en in de Renaissance had hier een nieuwe vloedgolf van kunst en wetenschap haar oorsprong gevonden. Hier wilde hij de liefde en de onafhankelijkheid als een nieuwe vrijheid volledig en diep ervaren. En in een volmaakt mooie wereld, tussen de weelderige natuur en de kunstschatten, zou voor hem en Johanna de vita nuova beginnen. Daarom kon hij niets van zijn eerzuchtig plan prijsgeven.
En Italië werd, hij getuigde ervan in een reisverslag, in deze volmaakte wittebroodsweken heilige grond. In Rome zagen zij de zon stralen over ‘de verbazingwekkende Romeinse ruïnen’ en over de ‘onbeschrijflijk schone tempels van het pauselijk Christendom’. Maar heilig bovenal waren er de catacomben met de sporen van het vroege Christendom in zijn povere eenvoud, uit de dagen der achtervolgingen. Uitvoerig schreef hij over Firenze ‘met hare schone paleizen en vele pleinen, met haren statigen de stad overheersenden dom, met hare schilderachtige heuvelen, waarvan een het lieflijke Fiesole op haren top draagt, terwijl aan den anderen kant van de Arno –die de stad in tweeën splitst– de elegante façade der kerk San Minialto met haar glanzend marmeren front, liefelijk neerblikt op de aan haren voet zich uitstrekkende stad. Firenze draagt terecht den naam van la bella’.
Dante had er, enkele jaren tevoren, een standbeeld gekregen op de piazza San Croce: zes eeuwen geleden was hij in de stad geboren en nog kon de kenner –Ferdinand en Johanna hadden zijn werken bestudeerd– zich voorstellen hoe hij zich door de straten over de oude brug bewogen had. Graag haalde Ferdinand een woord aan van de dichter dat hem fascineerde: ‘Maken wij voor onszelf een partij uit!’
In de winkeltjes op de Ponte Vecchio kochten zij geschenken voor elkaar en voor de familie thuis. Johanna ried zijn diepste gedachten toen ze hem een buste van Dante en van Goethe schonk. Zij zouden zijn werkkamer opluisteren, zijn leven lang – zij doen het nog.
Na het uitstekende diner, waarbij Ferdinand zich voor de wijn liet adviseren door de gérant, lieten zij zich rijden over de piazza della Signoria, waar de inwoners zich verzameld hadden voor het voeren van levendige discussies: in het Palazzo Vecchio vergaderde het Italiaanse parlement, Firenze was nog de hoofdstad van het jonge rijk. Maar wat hem daar steeds weer heentrok was dit: hier had in een andere mei-maand de brandstapel gevlamd voor Savonarola…
De musea, de kunstschatten: geen werd er overgeslagen. Ferdinand was onverzadigbaar. Soms maakten ze een rijtoer buiten de stad, met een oudstrijder van Garibaldi op de bok, tussen de pril uitrankende wijngaarden, het zilveren lover van de olijven – Toscane was als het Heilige Land. En overal zag Johanna vooral, met een geluk dat zweeg, de zwartogige, zwartlokkige bambini op de armen van bronskoppige moeders.
De laatste ‘Italiaanse dagen’ rustten ze wat uit aan het Comomeer, in het luxueuze Grand Hotel van Menaggio, waar buiten Engelsen en Fransen nog geen vreemdelingen waren. Verzadigd van alle schoonheid en geluk keken zij dromerig uit over het azuren meer. Vooral Ferdinand werd zich bewust dat de Italiaanse reis van grote invloed op zijn leven zou zijn. Hij was zeer gevoelig voor de indrukken die de natuur op hem maakte: altijd als hij voor grote beslissingen stond zocht hij eenzaamheid. De overdaad van werkelijk grote kunst had hem een ogenblik losgerukt uit de kleine, dompige Hollandse verhoudingen. Maar wat hij bewust niet vermoedde was dit: in het volle, geestelijk en lichamelijk, liefdeleven was hij teruggekeerd naar het ideaal van zijn jeugd, naar zijn moeder. Zijn leven zou beheerst worden door het ‘moederlijk’ streven naar levensgeluk voor allen.
In Karlsruhe maakten zij grote wandelingen met Adriaan. Enkele dagen later waren ze terug in Nederland. Hoog in het Noorden wachtte de gemeente.
5
Een frisse, zilte wind woei door het havenstadje Harlingen en boven de straten met de statige huizen van kooplieden en reders hoorde men de schrille, toch niet onwelluidende roep van meeuwen. Het was een vroege zondagavond in de laatste week van mei. De kerkklokken luidden en op die lome, mijmerende klanken van brons verlieten overal in straten en stegen, op de plaatsen en langs de binnenhavens de gezinnen hun woningen en vulden de straten met het zachte gerucht van voetstappen. Het was een stroom van donkergeklede mannen, vrouwen en kinderen, die gedurig aanzwol en zich dan weer splitste. Een dun zijstroompje richtte zich naar het onaanzienlijk zaaltje van de Lutherse gemeente. Geen klok, geen toren, geen hoge gebrandschilderde ramen – in niets geleek dit kleine godshuis op een kerk. Het was de voorwaarde waarop de eertijds niet onbemiddelde gemeente had mogen bouwen; het deelde die nederigheid met de vermaning der doopgezinden.
Het zaaltje was maar ten dele gevuld toen de dienst begon en toch was de opkomst groter dan gewoonlijk. Ook in dit Friese stadje kwamen geen immigranten meer uit Lutherse landen, die eens de gemeente hadden gevormd en dan steeds weer verjongd. Harlingen had ook geen garnizoen meer en het Admiraliteitsgebouw aan de Zuiderhaven, waar nog in de vorige eeuw de zaken van de Friese oorlogsvloot waren behandeld, was nu gedegradeerd tot pakhuis. Kooplieden en fahrende Gesellen uit Duitsland kwamen er zich nog zelden vestigen. De kerkgangers waren voor een goed deel afstammelingen van dergelijke immigranten uit de tijd van de Republiek. In de voorste banken zaten de familieleden van de nieuwe dominee. Zij waren de vorige dag met de Zuiderzeeboot uit Amsterdam aangekomen en hadden de nacht doorgebracht in het logement Minnema. Alleen de mama van de domineeske logeerde in de pastorie. Ze was daar al enige dagen om te helpen bij het op orde brengen van het nieuwe huishouden.
Hij beklom met rustige schreden de preekstoel. Een jonge, heel jonge man nog in de fonkelnieuwe toga, een mannelijke gestalte, een als gebeeldhouwde kop geheel omlijst door een golf van donkerblond haar, dat alleen rondom de mond was weggeschoren. Beheerst, niet onbewogen toch liet hij zijn blik glijden over de gemeente. – De stem, de warmte van die stem, die soberheid van gebaar en zelfs die blik … Het is zijn vader -.. Maar hoe jong nog, hoeveel jonger, dacht mama Antoinette. – Zelfbewust, te zelfbewust…
Hij schetste een scène uit het leven van de Zoon van de timmerman. ‘Uit het huis gegaan zijnde zat Hij bij de zee’. En toen de heilsbegerige menigte tot Hem was gekomen klom Hij op een schip dat daar voor de wal lag. En Hij sprak in gelijkenissen ‘omdat zij ziende niet zien, en horende niet horen, noch ook verstaan’. Toen Hij de menigte had weg gezonden gaf Hij aan zijn discipelen de gevraagde uitleg en Hij besloot: ‘Daarom een iegelijk Schriftgeleerde in het Koninkrijk der hemelen onderwezen, is gelijk een heer des huizes, die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrengt’.
De jonge dominee dacht aan zijn vader. – Daar zijn ogenblikken in het leven van de mens, waarin men niet alles kan uitspreken wat men voelt…
Altijd had hij gedacht dat het zijn vader zou zijn, die hem voorstelde aan zijn eerste gemeente. Hij was zeer ontroerd en hij bleef het toen hij terugkeerde tot de tekst uit Mattheus. Het was of die tekst voor hem was geschreven. Stond ook hij daar niet aan de oever van de zee, op deze preekstoel als op de plecht van een schip? Was ook hij niet die heer des huizes, die uit de onuitputtelijke schat van zijn liefde oude, maar ook nieuwe dingen voort wilde brengen?
‘…de banier ontrollen waaronder ik stijden zal, zo God wil, ten dode toe… Ons streven is: een leven te leiden zoals Jezus deed, een godsdienst te bezitten zoals Jezus had… Jezus’ voorbeeld moet ons steeds voor ogen zijn… Zijn voetstappen drukken moet het ideaal zijn van den Christelijken herder…‘
Terwijl hij in de frisse gloed van zijn jeugd het woord richtte tot die aandachtige schare, reeds thuis op de kansel en in de toga, voelde hij zich onuitsprekelijk gelukkig. Al in dit eerste uur wist hij dit werk zijn roeping: tot de mensen gaan met hun weedom en bekommernissen, hen de waarheid brengen, hen opwekken tot een groter leven. En hij wou voor hen en met hen strijden.
– Laat ons niet bevreesd zijn voor het nieuwe, omdat het nieuw is! riep hij uit. – Luther wiens naam wij met trots dragen was een groot vernieuwer! In onze dagen zou hij zeker het nieuwe van deze tijd zien en leren!
Soms was het hem alsof hij preekte voor zijn jonge vrouw. Hij dacht aan de stillle lach om haar mond te zien dat ze zijn preek goed vond. Zij vond de preek ook goed, maar misschien gold de glimlach toch een bijkomstigheid: hoe vaak gebruikte hij het woord schat! Hoe anders, dacht ze, was deze dienst in hun eigen gemeente! Zijn preek was zo strijdbaar, hij verdoezelde niets. Deze dienaar van God was haar zeer aardse minnaar… Het was goed dat de gemeente klein was: Ferdinand zou veel tijd behouden voor zijn geliefde studie en voor zijn gezin. Hoewel zij nog geen zekerheid had bespeurde zij in haar ziel en in haar lichaam een mysterieuze trilling die haar deed glimlachen om dat woord: gezin.
De familie dronk thee in de pastorie, maar ook de collega’s waren genodigd. Antoinet hoorde hoe dominee Cool tegen Ferdinand zei: ’Je bent tenminste dadelijk in je eerste preek al ridderlijk voor je moderne standpunt uitgekomen. Iedereen weet nu wat hij aan je heeft’. En even later benutte de bejaarde predikant een gunstig ogenblik door onder vier ogen, met een gebaar van mede-lijden tegen haar te fluisteren: – ’Toch is het voor u een troost, dat Domela Nieuwenhuis dit niet heeft moeten beleven.
In een brief aan Adriaan schetste ze Ferdinand als een afschrikwekkend voorbeeld. De familie vertrok de volgende dag per spoor: Harlingen lag niet zo geïsoleerd meer als zij op de zeereis hadden gemeend. Mama Vissering bleef nog. Ze hield veel van die oprechte, energieke, charmante schoonzoon.
6
De pastorie was een koopmanshuis uit de achttiende eeuw met een persoonlijk karakter, behaaglijk en vriendelijk met een harmonieuze indeling van de gevel, soliede gemetseld door een bekwaam vakman. De jongelui, gewend aan een groots grachtenhuis in Amsterdam, vonden het knus en gezellig. De studeerkamer had hoge ramen naar de lange en smalle achtertuin. Hij hield al van dit stille en lichte vertrek met de ruime boekenkast aan de wand die zich begon te vullen en waar alles hem herinnerde aan zijn mooie, jonge vrouw, wier gedempte stem hij vaag meende te herkennen – zeker gaf ze een opdracht aan de dienstbode. Op de schrijftafel stond een kleine copie van de Zegenende Christus uit de Frue Kirke in Kopenhagen, een wereldberoemd werk van de Deense beeldhouwer Thorwaldsen. Het was een geschenk van Johanna. Hij keek lang naar dat beeld dat hem fascineerde. De menigte zegenen, dat is waarlijk gelukkig maken – zo diende men God het beste. En deze Zoon van de timmerman was niet door een hemeldiepe afgrond van hem gescheiden. Hij was de volmaakte mens, die de jonge dominee eindeloos vereerde.
In de la van de schrijftafel lag de Proeve ener monografie over Franciscus Sonnius: veertig dichtbeschreven bladzijden in vijftien stukken. Vaag mijmerde hij over de promotie, nog vager over een mogelijk professoraat maar zonder de minste onrust. Hij was nog zo jong. Door het venster zag hij hoe Johanna de bloemen begoot. Voor het volgend jaar had ze grote plannen met die tuin van haar. Hoe geleek ze ook daarin op mama. Hij dacht vaak aan Klein Schoonoord.
Met de collega’s Cool, Oort en Visser uit de stad en Lieftinck en Kelder uit de dorpen rondom ontstonden dadelijk hartelijke betrekkingen. Behalve Cool waren ze vrijzinnig als hijzelf en samen zochten ze naar wegen om in de gemeente een levend Christendom te wekken. Een van de middelen leek hem een modernisering van het catechisatie-onderwijs: van meet af aan moesten de kinderen leven en leer nauw verbinden. Hij was een goed collega, beminnelijk in de omgang en Johanna was een voortreffelijke gastvrouw, zodat men graag in de Lutherse pastorie kwam. Bijna een halve eeuw later, toen hun wegen zo ver mogelijk uit elkaar waren gegaan, zou een van de dominees uit die kring zich die jeugdige vriendschap herinneren en van Ferdinand getuigen ‘dat hij met hart en ziel predikant was en zich beijverde het pastorale werk onder het kleine getal parochianen goed te doen’. Dezelfde collega, toen professor in de theologie in Leiden, gewaagde ook van ‘de tijdsomstandigheden die warme besprekingen uitlokten, waarbij soms groot verschil van gevoelen aan de dag kwam’.
Het was een opvallende figuur, die de Harlingers in die zomer van 1870 door hun stad zagen gaan, alleen of vergezeld van zijn voorname, hoewel eenvoudig geklede vrouw in haar lange witte zomerjurk, het parasolletje boven haar hoofd dat straalde van levensblijheid.
Harlingen leek het jonge paar de deur van Friesland. Je hoorde de zee murmelen en soms bulderen tot in de salon. Vissers spraken nog over de laatste walvisvaarder, die pas enkele jaren terug uit de vaart was genomen. Ze visten nu op de Waddenzee. De boot op Amsterdam nam jongemannen mee, die schoolmeester, postbode, politieagent of arbeider werden in Holland. Friesland kon zijn bevolking niet voeden. De glorie van de Harlingers waren de stoomboten uit Engeland en Skandinavië, geladen met steenkool, machines, katoen of met ruw en bewerkt hout. Ze voeren terug met vaten boter, Friese kaas, vlees, aardappels, vlas en cichorei. Het was of de bevolking door dit verkeer van over zee minder bekrompen was, dan in de landstadjes. Je kon met die mannen praten, als je hen op onbevangen wijze tegemoet kwam. Dikwijls zagen de Nieuwenhuizens landverhuizers aan boord gaan, die een bestaan zochten in ‘Amerika’. Zij kwamen uit de gehele provincie. Op de kade bleven de wegbrengers achter, bejaarde grootouders, ouders, vrienden, verloofden die wanhoopten of zij ooit zouden worden geroepen: een trieste menigte, de ontroering ternauwernood meester. En op het schip dat met veel rumoer van ontsnappende stoom, geratel van kettingen, door scheepsroepers getoeterde bevelen, langzaam wegdraaide van de wal stond in uitwaaierende kleren een bonte groep van jongelui, van jeugdige echtparen, van gehele gezinnen, moeders die een baby omhoog hieven, vaders die een kleine jongen op de schouder hesen, zodat zij dit grote, beslissende ogenblik zouden onthouden. Het was hoop tegenover troosteloosheid, het was de jeugd tegenover de ouderdom. De wind waaide ten slotte allen uiteen. In de hoofden dreunde nog het lied na dat in die dagen veel werd gezongen: ‘Amerika, dû lân fan winsk en dreamen…’
7
Harlingen was in 1870 een vooruitstrevend stadje, waar de handel bloeide. Een energieke Kamer van Koophandel ijverde voor verbetering van de haven en uitdieping van de vaargeul. Een voortvarend gemeentebestuur had er al in 1853 gaslicht ingevoerd, geëxploiteerd door een Engelse maatschappij. Met alle kracht was het totstandkomen van de treinverbinding gestimuleerd. Niet zonder reden werden de meeuwen tot ver in het binnenland ‘burgers van Harlingen’ genoemd.
Tot de leden van de kerkeraad die op zondagochtend na de preek een kopje koffie in de pastorie kwamen drinken behoorden de hoofd-onderwijzer J.F. Jansen, een polemische, sarcastische persoonlijkheid, die al heel wat had gepubliceerd en vurig propaganda maakte voor de geheelonthouding, en de kleermaker Pieter van Raet, een scherpzinnig man met een niet geringe ontwikkeling. De laatste was afkomstig uit Zaandam en had zich via een verblijf in Amsterdam, in Harlingen gevestigd. Hij had het vorig jaar met een aantal andere handwerkslieden in Harlingen een afdeling opgericht van de Internationale, die in dit halve jaar al tot bloei was gekomen.
– D..ominee d.. raagt d..e mensen een warm hart t..oe, wierp hij er eens op zijn haastige manier uit, aarzelend tussen de hoop op een welwillend gehoor bij de jonge predikant, die hem sympathiek was, en de groter, uit ervaring geboren vrees zijn gedachten nog onvoltooid reeds te zien verwerpen. – Zoveel heb ik uit de p..reken wel b..eg..repen – er zit een d..ui..d..elijke lijn in – d..at u wilt werken aan de o..p..heffing van het volk.
– Zou ik dan in mijn taak niet te kort schieten, als ik dat niet deed? antwoordde Ferdinand, blij verrast bij deze handwerksman zoveel begrip te hebben gevonden. – Wij moeten de roepstem volgen van ons aller grote Meester, die het er zo overduidelijk om te doen is, de mensen in harmonie en vrede te laten leven.
De ander knikte en minder gejaagd zette hij zijn gedachten verder uiteen. Hij had in de preken een nieuw geluid beluisterd, de stem van een idealist. Aan idealisten had de wereld behoefte, nu meer dan ooit. Maar hij vreesde dat bij de studie voor predikant één punt was verwaarloosd: dominee, die alles afwist van het leven der Joden in Palestina, kende nauwelijks de noden van het volk waarvoor hij preekte. Wat wist dominee af van de arbeid van kinderen bijvoorbeeld? Kinderen van vijf jaar en zelfs van viereneenhalf, die op de lijnbaan werkten van 5 uur in de ochtend tot 8 uur in de avond! Kinderen van vier, vijf, zes jaar, die twaalf uren stenen sjouwden! En die exploitatie, van meisjes zo goed als van jongens, nam nog voortdurend toe. In Friesland bedroeg het aantal fabriekskinderen nu 21% van het getal der arbeiders! Wat wist dominee van de onmenselijk lange werkdagen van zwangere vrouwen? Wat van de lage lonen, volstrekt onvoldoende om een gezin van te voeden en te kleden? Wist dominee dat geen enkele arbeider ooit vlees op tafel kreeg? Dat de voeding in hoofdzaak bestond uit aardappelen, en zelfs die nog in afgepaste, te kleine porties? Wist dominee dat de mensen in Jubbega leefden in door hen zelf gegraven holen, als wilde dieren?
En dit waren geen ‘lasterpraatjes van het volk’! Van Raet liet hem De Werkman lezen van 16 oktober 1869, het orgaan van de Internationale in Nederland, met het (Regerings)rapport van de Commissie van Onderzoek naar de toestand van kinderen in de fabrieken.
En de volgende zondagen bewogen de gesprekken zich nog dikwijls in die richting: de armoede van de massa, de hoge kindersterfte, de volksziekten, de zwakte van het opgroeiend geslacht waarover de militaire keuringsartsen klaagden. De kleermaker had de oorzaak van deze internationale armoede niet gevonden in de armen zelf, zoals de burgers graag beweerden, maar in de verkeerde inrichting van de maatschappij. De maatschappij was verouderd, er moest een nieuwe worden gemaakt. (Het viel de dominee op, dat de vakman meer dan eens sprak van het maken van een betere maatschappij.) Het zou de Internationale zijn, zes jaren geleden opgericht, die de nieuwe maatschappij zou maken! Hij was er trots op lid van die Internationale te zijn, die geen rechten zonder plichten erkende – noch plichten zonder rechten. En deze Lutheraan, die droomde van een gelukkiger leven op aarde, las een passage voor uit De Werkman, die zijn gedachten goed weergaf: ‘de handen broederlijk ineengeslagen met het oog op Hem, die ons het loon voor de arbeid heeft toegezegd’. Het was jammer, dat hij ‘er niet goed uit kon komen’, anders had hij het met zijn warmte van gemoed en zijn grote kennis zeker tot een openbare positie kunnen brengen. Hij sprak Engels en onderhield verbindingen met Engeland via de opvarenden van enkele boten. Engeland was ons ver vooruit, zo gauw hij de kans zag wou hij naar Engeland verhuizen. Dit zou echter eerst gebeuren na het vertrek van de nieuwe dominee uit Harlingen. Deze voelde respect voor de handarbeider, die zich niet door zijn lange werkdagen af had laten stompen: hij erkende graag dat hij van hem iets geleerd had. In De Werkman, die Van Raet hem liet lezen, maakte hij kennis met merkwaardige gedachten van sommige merkwaardige mannen. Zo was er een Roorda van Eijsinga die voorstelde de arbeiders een aandeel in de onderneming te geven! ‘De tijd van de adel is voorbij – eens zal ook de tijd van de dagloners voorbij zijn’. Herinnerde hij zich niet die naam uit de Max Havelaar? Het was de gedachte van een vriend van Multatuli!
Als een neerslag van zijn gedachten in die dagen schreef hij aan zijn broer Adriaan, dat hij de tegenwoordige toestand van de maatschappij verkeerd vond. Maar het standpunt van de mannen der Internationale keurde hij ook niet goed. Deze mannen eisten loonsverhogingen en dreigden zelfs met stakingen. Dat was fout. De redding der wereld lag trouwens alleen in het Evangelie.
Hij hield van de mensen en trok ze zonder het te willen naar zich toe. Het was vooral ook met kinderen dat hij contact had; ook in latere jaren van strijd toen hij van veel volwassenen vervreemdde bleven kinderen van hem houden. In deze jaren waren het bovenal twee kinderen die zich, zonder zich te uiten, aan hem hechtten, een jongen en een meisje. Door de schuchterheid van de jongen en de prille leeftijd van het meisje merkte hij het nauwelijks op. Het was een leerling van de Burgerschool, de twaalfjarige Kees Croll, een tengere donker-ogige jongen die hem soms heimelijk volgde, alleen om hem te zien. Een eenzaam kind, een wees, opgevoed bij een oom. Zijn vader, een verarmde burger in de crisisjaren afgezakt tot kolensjouwer, was jong gestorven, spoedig gevolgd door de moeder die de armoede alleen niet had kunnen dragen. Het had voor de hand gelegen dat een rijke oom hem had opgevoed, maar deze verkwanselde hem –in ruil voor een plaats in het testament– aan een broer, een kleine belastingambtenaar, die hem met tegenzin uit Holland meenam naar Harlingen. De jongen was getuige geweest van de koehandel en hij vergat de vernedering nooit. Toen hij de nieuwe dominee ontdekte, fantaseerde hij hem als zijn vader. Bevrijdde hij zich om die vader-vriend waardig te zijn in een zware strijd van de zonde van Onan? En was hij na die overwinning nog schuwer dan voorheen, vooral tegenover meisjes? Op school werd hij zonder moeite nummer een: daar lagen voor hem kansen, ook voor een toekomstig contact met de vereerde predikant.
Het meisje was een jaar of zes, zeven, een buurkind in een bont schortje, dat gedreven door een nog onbewuste kokette nieuwsgierigheid de mooie, nieuwe dominee voor de voeten liep. Hij moest zich wel met haar bemoeien. – Hoe heet je, kleine? vroeg hij vertederd door dat mollige blonde ding met de schitterende ogen. Opgewonden door dit grote succes stotterde ze haar naam: Egberta Johanna. Hij verstond alleen dat Johanna, dat hem lieflijk in de oren klonk. – Johanna? Wel dat vind ik een heel mooie naam liefje, zei hij lachend. Ook dit kind vergat hem nooit.
8
Had iemand gepraat over de wel heel merkwaardige gesprekken bij de koffie? Merkwaardig om de plaats – de pastorie – de tijd – een zondag na de preek – en de discussiërenden: een kerkeraadslid en een dominee? Of was het zo, dat zijn preken, waarin de mens op aarde centraal stond, hem al een zekere reputatie bij het volk hadden geschonken? Dit gebeurde: er was een conflict uitgebroken tussen enkele patroons en hun arbeiders; geen van beide partijen wilde toegeven en nu vroeg men hem, de Lutherse dominee, als arbiter op te treden. En zo bevond hij zich, verbaasd en geschokt op een avond temidden van een menigte arbeiders in een schuur. In het mistige halfduister zag hij hen: hun hoekige, ongeschoren koppen, de magere, schonkige lijven in pakken van een onbestemde, grauwe kleur. Er steeg uit die kleren een lucht op van vochtige aarde, van zweet en van slecht voedsel. Zitplaatsen waren er niet. De mannen stonden dicht opeen, maar bewaarden zorgvuldig een, noodgedwongen kleine afstand tot de patroons, die zich bij de dominee hadden geposteerd op de plaats die hun toekwam in hun burgerkleren, met hun verzorgde uiterlijk. Een petroleumlamp met een wankele vlam onder een blikken reflector goot een blauw-groen licht uit over de menigte. Het viel hem op hoe goed deze mannen hun rechten verdedigden in eenvoudige, nuchtere woorden; als een spreker zweeg nam een ander zijn betoog over, ordelijk en verstandig, met dezelfde ruwe stem, in het gebrekkige Nederlands, dat zij op deze bijeenkomst gepast vonden.
Het gelukte hem de partijen tot elkaar te brengen: er kwam een accoord tot stand. En met een gevoel van oneindige opluchting begaf hij zich in de regenduistere herfstavond naar huis. De kleermaker had gelijk: die tragische wereld bestond, hier en nu. Afgrijzen en medelijden vervulden hem, maar het medelijden overheerste: het Evangelie wees hem zijn plaats in de kring der armen.
Het was nog een stemming, een gevoel. Het blijde leven in de pastorie nam hem dadelijk weer op in zijn krachtige en frisse stroom. Het Vincentische beeld schoof naar het onbewuste, dat ontzaglijke en ontzagwekkende archief der pijnlijke herinneringen. Maar bij een man als hij, beheerst door trouw aan de waarheid, moest het vroeg of laat de daden beïnvloeden.
Het was ook de trouw aan de waarheid die ertoe leidde dat hij, in overleg met de Kerkeraad, besloot de viering van de Hemelvaartsdag af te schaffen. ’De Hemelvaartsdag heeft voor de modernen alle reden van bestaan verloren. Hij is hoogstens de overbodige herhaling van het Paasfeest. Van alles kan men alles maken en zo is het zeer wel mogelijk, dat men op die dag stichtelijk preekt, evengoed als op elke andere donderdag, maar wat te zeggen van een feest, waarop men of over iets anders moet spreken, of met woorden of klanken moet spelen om enig verband te vinden tussen het feest en het hemelleven?
Het lag geheel in de lijn van zijn snelle ontwikkeling in de moderne richting dat hij in Harlingen een afdeling oprichtte van de Protestantenbond. Ook buiten Harlingen was hij voor de Bond actief.
9
In die tijd schreef de jongere broer hem op uitdagende toon over de materialistische ideeën die hem, Adriaan, bezighielden. Hij las de werken van J. Moleschott, hoogleraar in Turijn, Nederlander van geboorte en wereldberoemd om zijn studiën over fysiologische chemie en van Ludwich Büchner, wiens Kraft und Stoff een golf van onrust door Europa stuwde. Het was wel waarschijnlijk dat Adriaan, die van de jongere kinderen Domela Nieuwenhuis altijd nummer twee was gebleven, ná Ferdinand, praalde met zijn nieuwe levensbeschouwing, die immers veel radicaler was dan een dominee ooit zou kunnen aanhangen!
De oudere broer berispte hem op een toon die niet geheel vrij was van pedanterie. Hij vond het materialisme op zichzelf niet onjuist. Het was echter niet meer dan de halve waarheid: het verwaarloosde het gevoel, het gemoed. ‘De eeuwige dorst van de mens naar het oneindige kan toch niet bepaald blijven binnen de perken van dit kortstondige leven!’
Zijn geluk was zo groot: hij voelde, wist dat het eeuwig zou duren. De oorlog tussen Pruisen en Frankrijk verwekte ook in Harlingen beroering. De veldslagen bij Wörth, Mars-la-Tour en Gravelotte, de capitulatie van Sedan en Metz – de ineenstorting van het rijk van Napoleon de Kleine, het beleg van Parijs, dat alles werd ook in de krans der dominees en zelfs in de bijeenkomsten met de kerkeraad hartstochtelijk besproken. Enkele Friese geneesheren vertrokken via Luxemburg naar Duitse veldhospitalen om in dienst van het Rode Kruis hulp te verlenen. Berichten over afschuwwekkende verminkingen en over andere gruwelen van de oorlog drongen door tot dit noordelijke havenstadje. Het geweten van velen kwam in opstand en van de altijd actieve en practische jonge dominee eiste het een dáád. Er moest iets gebeuren, hier en nu, door hem en door allen die christen wilden heten. Hij veegde alle tegenargumenten weg. Waren er altijd oorlogen geweest? Dan had de mensheid, dan had de christenheid tot op dit ogenblik gefaald! In de moderne tijd was de oorlog een anachronisme, dat enkele regeringen wilden handhaven, maar dan tegen de belangen van hun volken. De oorlog was de oermisdaad waar alle onmenselijkheden die men kon bedenken per definitie uit voortvloeiden.
In het laatst van september konden de Harlingers op rode, met een wit kruis gemerkte affiches lezen, dat F. Domela Nieuwenhuis hen uitnodigde met hem bijeen te komen om een Vredesbond op te richten en tegelijkertijd een adres aan de Koning te ondertekenen om hem te verzoeken het recht om oorlog te verklaren over te dragen aan de volksvertegenwoordiging.
De zaal liep vol. Hij betoogde, dat de nieuwe tijd rijp was voor de vredesgedachte. ‘De ketenen van leugen, bedrog en macht, waarmede de mensheid zo lang is geboeid, zullen eens verbroken worden. Rechtvaardigheid zal gaan boven dapperheid, en kennis zal alleen macht …’
Hij zag, kind van zijn milieu, het onrecht aan de zijde van Frankrijk. ‘Het is natuurlijk en gelukkig, dat niet de onzedelijke, roofzieke en half barbaarse legerhorden der Fransen de overwinning hebben behaald… Later zullen de Fransen dankbaar zijn voor de grote les…’
Hij besloot met een toegift: de voordracht van twee versjes van J.P. Heije, het eerste getiteld Oud en Nieuw; het tweede, Slavernij, gericht tegen het onmatig gebruik van jenever, een der volkskwalen van de tijd.
De vergadering werd een groot succes. Er kwam een Vredesbond tot stand die weldra 250 leden telde. Zijn rede werd uitgegeven als brochure en in grote aantallen verkocht. In een noot uitte hij zijn afkeuring over de vredesvoorwaarden van Duitsland: een veel te hoge oorlogsschatting èn de annexatie van Elzas-Lotharingen. Het was het einde van zijn illusies over Duitsland.
De strijd tegen de oorlog zou hij tot zijn dood voortzetten. De vrede zou hem intussen voor een ander probleem plaatsen, waar hij niet zo spoedig uit kwam. In het belegerd Parijs had het volk een onbeschrijflijke ellende geleden, terwijl het zich heldhaftiger dan de generaals in het noorden tegen de vijand weerde. Nu keerden de voorname burgers, die tijdig waren uitgeweken, terug en wilden hun leventje op de oude voet voortzetten. Het moratorium op de huurschulden werd opgeheven en tal van armen werden met hun schamele boeltje op straat gezet. De Nationale Garde, die Parijs met grote offers had verdedigd, werd naar huis gezonden en de gezinnen die geleefd hadden van de soldij kregen geen enkele uitkering. Het was te veel. Na de verkiezingen voor de gemeenteraad bleken van de ruim honderd leden niet minder dan zeventien lid van de Internationale te zijn. De op wettige wijze gekozen afgevaardigden installeerden zich als Commune de Paris. Men maakte de regeringsmaatregelen ongedaan. De regering zond een leger van 100.000 man, in hoofdzaak door de Duitsers vrijgelaten krijgsgevangenen. Er brak een felle strijd uit in de straten van Parijs; de overmacht der regeringstroepen dreef de Nationale Garde van barricade naar barricade. De opstandelingen staken de Tuilerieën en het stadhuis in brand. De strijd werd met bitterheid en wreedheid voortgezet tot op het kerkhof Père-Lachaise waar de laatste opstandelingen, mannen, vrouwen en kinderen werden neergeschoten. In totaal werden tenminste 17.000 Communards gedood en 38.000 gevangengenomen. Het aantal doden aan regeringszijde was gering. Van de gevangenen werden velen tot het bagno veroordeeld.
Er werd over de Commune druk gediscussieerd. En hoe anders was de toon in de domineeskrans, dan die in de Kerkeraad! Van Raet bleek het beste geïnformeerd; de kranten brachten sterk gekleurde verslagen met sensationele details. Van Raet verdedigde het Parijse volk dat niet zwijgend onder wenste te gaan, verraden eerst door de scherts-keizer met zijn regeringskliek en daarna door de Republikeinen die het aan honger en ellende bloot wilden stellen. Misschien meer dan hij vermoedde beïnvloedde de handwerksman de dominee: collega Oort herinnerde zich vele jaren later, dat ‘Nieuwenhuis (in 1870) grote ingenomenheid betoonde met het optreden der Commune’.
10
Toch had de buitenwereld in wezen nauwelijks toegang tot de pastorie, waar Johanna en Ferdinand geheel opgingen in hun liefde, die lichamelijk volkomen en geestelijk harmonieus, een der zeldzame idyllen van de eeuw verwerkelijkte. ‘Tot aan zijn dood zou Ferdinand van die jaren, van die liefde getuigen met een bijna religieuze, mystieke vervoering. De dagen gleden snel voorbij. Meer dan hij zich bewust was volgde Ferdinand zijn vader na. Hij was jong en zeker van zijn geluk, Johanna verliefd en geneigd de zonnige kant van het leven te zoeken. Zij zongen veel bij de piano, dronken bij de maaltijden een glas wijn en legden soms met enkele huisvrienden een kaartje. De banden met de familie werden door een enkel bezoek en vooral door een ijverige correspondentie bewaard. Aan Ferdinands broer Hendrik, die in de handel ging na zijn opleiding in het buitenland te hebben voltooid, leende het paar twintig mille. Men kon de goedhartige, opgewekte jongen die eindelijk eens wilde tonen waartoe hij in staat was deze dienst niet weigeren. ’Trouwens, de vooruitzichten waren uitstekend voor de katoenhandel en broer Jan Lulofs, commisionair in effecten, adviseerde gunstig.
De zomer schoof naar de herfst, de zeewind raasde door de straten en deed de ruiten van de pastorie trillen. Een comfortabele woning was het niet en hoe gauw werd de tuin hier kaal. Later in het najaar vergezelde Johanna hem niet meer naar de vergaderingen van de bloeiende Vredesbond. Haar dag naderde, maar ze bleef de kerk bezoeken. Nog altijd scheen het haar dat Ferdinand voor haar preekte. En misschien had zij gelijk.
De baby bleef langer uit dan verwacht werd. Ferdinand schreef aan Adriaan over zijn vaste vertrouwen in Gods liefde. ’God zal beter over ons lot beschikken, dan wij onvolmaakte mensen dat kunnen denken’. Het was of hij zich moed insprak voor de komende dagen. En misschien dwaalden zijn gedachten in opperste ongerustheid soms al verder. ‘Wij geloven aan een voortbestaan, want de eeuwige dorst van de mens naar de Oneindige kan toch niet bepaald blijven binnen de perken van dit kortstondig leven…’
Het huis bleek moeilijk warm te stoken en Ferdinand bedacht dat hij zijn vrouw een betere pastorie aan moest bieden, dichter ook bij de mama van Johanna, die zich hier in het hoge Noorden in deze laatste weken zeer verdrietig voelde. Zij verlangde naar haar moeder met wie zij over dit vrouwelijke onderwerp zonder schroom zou kunnen praten. Mama Vissering kwam in de laatste week van januari.
Op de twaalfde februari werd na een nacht van smartelijk lijden een jongetje geboren. Ferdinand leek in die weinige uren jaren ouder geworden. Maar zijn vurige gebeden waren verhoord. De doop van de kleine Ferdinand Jacobus –het kind werd natuurlijk genoemd naar de vader van Ferdinand– werd bijgewoond door mama Vissering en namens Ferdinands familie door zijn zuster Fanny.
In de frisse lentedagen herstelde Johanna snel. Ze voedde de kleine jongen zelf. En op een zondag tegen het einde van maart, toen Ferdinand op beroep preekte in Beverwijk zette ze de kinderwagen op een beschermd en zonnig hoekje in de tuin, waar de eerste krokusjes paarse en oranje lichtjes ontstaken op het nog winters-vale gazon. Zij rook iets van belofte in de zilte, zondoorgeurde lucht: een nieuw getij in het liefdeleven ontwaakte. Het beroep naar Beverwijk kwam in mei. Johanna was opgetogen. Ferdinand was niet bijzonder enthousiast, hoewel hij natuurlijk blij was voor zijn vrouw. Maar hij had zich al aan Harlingen gehecht, aan zijn kleine gemeente, aan de vooruitstrevende geest, die hij in het zeestadje had leren kennen. Zijn taak scheen hem hier nog niet afgelopen en enkele mensen zou hij missen. Misschien had hij heimelijk ook wel gehoopt op een beroep in Amsterdam. Hij was niet zonder eerzucht. De Harlinger Courant schreef in een afscheidsartikel: ‘Hoewel de heer Nieuwenhuis slechts kort te Harlingen werkzaam was heeft hij toch lang genoeg onder ons vertoefd om hem de bijzondere hoogachting te verzekeren van allen met wie hij in aanraking kwam. Niet alleen in zijn werkkring als godsdienstleraar deed hij nuttig werk – hij sloot zich ook bereidvaardig en vol ijver aan bij allen, die wensten samen te werken om voor het algemeen goed te doen en edele principes in het maatschappelijk leven in de praktijk te brengen…’
11
Op een zonnige zomerdag verhuisde het kleine gezin met de stoomboot over de Zuiderzee in een stemming van vrolijke dankbaarheid. Het contact met het volle leven had Ferdinand veel geleerd. Hij verlangde naar nieuwe daden. Peinzend over zijn intreerede in de nieuwe gemeente vond hij in het Nieuwe Testament het programma voor zijn leven – uitgesproken door de figuur, die het werkelijke voorbeeld in zijn leven zou worden. De tekst van Paulus luidde: ‘Wat niet uit het geloof geschiedt is zonde’. Hij hekelde, als zo vaak daarna, de lauwen, de karakterlozen, de mensen zonder eigen mening – in hen had hij al de werkelijke belemmering voor de vooruitgang herkend. Als Paulus, de grote propagandist voor een nieuw geloof, zou hij de grauwe massa met zijn warmte tegemoet treden.
Het was een milde zomer en voor zover zijn werk het toeliet maakte hij, het liefst met Johanna en de kleine Ferdinand, wandelingen in de duinen van Westerhout en in de paradijslijke Breesaap, waar ruim tien jaar later Herman Gorter de inspiratie zou opdoen voor zijn Mei. Hij dacht veel aan Klein Schoonoord… Misschien was dit duinlandschap nog lieflijker met zijn warme pasteltinten, zijn blonde molligheid, zijn rijker afwisseling van bloemen en struweel. Zij trokken naar Wijk aan Zee per rijtuig. Het was een klein vissersdorp verscholen in een groene kom, omringd door duinen. Groepjes vrouwen in een sobere klederdracht die hen een stijlvolle waardigheid verleende, stonden of lagen geknield bij de haringnetten, die na elke zeereis geboet moesten worden. Boven dat tafereel dwarrelden meeuwen onder het uitstoten van weemoedige kreten.
Als zij de laatste helling naar het strand hadden beklommen, Ferdinand met het kind op de arm, zagen ze van de hoogte de zee als een reusachtige driehoek blinkend deinen door de poort van de duinen links en rechts. Lachend renden ze dan hand aan hand door het mulle zand naar beneden en voorbij het brede strand lag daar de zee als een halve cirkel die de gehele aarde scheen te omspannnen. Kleine golven deinden murmelend af en aan. Hoe anders was de zee hier dan in Harlingen op de dijk en aan de haven. De kleine jongen plukte schelpjes en ook de ouders legden af en toe zo’n porseleinen bloem van de zee in zijn emmertje.
De bommen waren bij vloed boven het strand gevaren en lagen nu bij eb op het droge. De vis werd uitgeladen. Vrouwen en kinderen gingen al met een mand vol verse zeevis op het hoofd langs de kleine duinpaden naar Beverwijk, Velsen, Santpoort, Bloemendaal – heel die rij van oude stille dorpen aan de voet van het binnenduin met hun grote landgoederen en villa’s, met hun blekerijen en kwekerijen. Johanna en Ferdinand wezen elkaar op tafereeltjes die ze kenden van de schilderijen van Frans Hals, van Mesdag, van Jozef Israëls.
Het kleine gezin was in die dagen vervuld van een blij geluk. Johanna was voor de tweede maal zwanger.
Achter die schilderachtige taferelen bleef voor Ferdinand de armoede niet lang verborgen. Pieter van Raet had hem geleerd door de uiterlijke schijn heen te kijken. Hij was er hem dankbaar voor, al stemde het hem niet vrolijk. Hij had de pauvres pêcheurs uit de Camera Obscura leren kennen: Hildebrand had dat vers van Victor Hugo ‘lief’ gevonden en hij misschien ook. Nu zag hij de werkelijkheid: de rampen op zee, de weduwen en wezen; hij peilde de vermoeide gezichten van de kinderen en de vissersvrouwen die haring en kabeljauw aanboden bij de keuken van de pastorie. En dichter bij huis zag hij het geploeter van de tuinders, de kleine kwekers van bloemen en groenten. Het hele gezin werkte mee, ook de kleinste kinderen hadden een taak, om de mannen gelegenheid te geven als venters van hun eigen produkten een kleine winst te behalen. In de nacht trokken zij de karren naar Alkmaar, Haarlem, Amsterdam en als ze in de middag terugkeerden moesten ze meteen weer aan de slag op de tuin, om het werk van het gezin te voltooien. In het seizoen was er nauwelijks tijd voor een paar uur slaap en zelfs op de zondagen kon men niet rusten.
Maar de tijd stond niet stil. Honderden arbeiders verdienden een boterham aan de werken van het Noordzeekanaal. Als het kanaal klaar was zouden de vissers in de nieuwe haven een veiliger ligplaats vinden en in het dorp dat daar zou ontstaan –men noemde het al voor de geboorte IJmuiden– vonden de vissersvrouwen en de tuinders nieuwe klanten. Toen hij daarover sprak hoorde hij echter dat de moderne visserij groter schepen vereiste en hoe zouden die arme vissers die kunnen betalen? Hij schreef aan Adriaan, als een beknopt programma voor zijn verdere leven, dat ‘hij zou strijden, in de kerk en in de staat, voor de vrede en voor de verbetering in het lot van de arbeider’. Hij vatte dat ideaal van brood en vrede samen in het woord: humaniteit. ‘De humaniteit is het christendom in zijn schoonste vorm’.
Hij ontplooide velerlei activiteiten. Ook hier richtte hij een afdeling op van de Protestantenbond. Veel zorg besteedde hij aan het kerkkoor, dat onder zijn invloed tot bloei kwam. Hij bevorderde trouwens het muziekleven ook op andere manieren: hij wilde het volk doen delen in het zuivere genot dat alle kunst kan schenken. De geest bleek rijp voor zijn streven; de jonge dominee werd door velen gewaardeerd en weldra ontbrak het hem niet aan medewerkers.
In zijn gemeente, die ook hier niet groot was, werkte hij hard en van zijn preken maakte hij veel werk, zowel wat de inhoud als wat de vorm betreft. Elke preek gaf aan de goede verstaanders in de gemeente, boven de stichting die voor allen was, een blik in de ontwikkeling van dominee’s gedachten over kerk en wereld.
Strauss bleef nog lang zijn geliefde auteur, hij noemde hem graag ‘de ridder des geestes, sans peur et sans reproche’. Bijna het gehele oeuvre van de meester had hij gelezen en nu waagde hij zich eindelijk ook aan diens Voltaire. Aan dit boek wijdde hij een uitvoerige studie, die hij publiceerde in het tijdschrift de Nieuwe Tijd. Hij vond in de mefistofelische Voltaire, de voorloper van de negentiende-eeuwse bijbelkritiek, zowaar… veel te waarderen, ‘want geenszins gaf deze (Voltaire) met het Christendom alle godsdienst prijs’.
Tekenend voor zijn gemoedsrust in die dagen is misschien de bijdrage over Firenze, die hij ongeveer tezelfdertijd aan de Nieuwe Tijd zond. Hij was geen lyricus en het zoeken van evenwicht tussen rede en gevoel beheerste zijn uitingen; maar over dit opstel –waarin hij op de eerste bladzijden een dozijn maal het woord heilig gebruikt– ligt een waas van poëzie gespreid. Hoe kon het anders? Hij was altijd geheel in zijn werk te vinden en hier was hij met háár samen.
Zijn modernisme en bovenal het vrijmoedige artikel Strausz over Voltaire moest wel ergernis wekken, ook in de familie. Mama Meijer vroeg hem haar geen overdrukjes meer te zenden, zij wenste verschoond te blijven van dergelijke pamfletten. En ook de anderen, Ko, Johannes, Fanny veroordeelden zijn geschriften, die zij beschouwden als een afbraak van het grote werk van papa. Maar de familie ging niet zo ver, dat ze hem uit de kring stootte. Toch merkte hij wel, dat de toon tegenover hem koeler werd. Het deed hem pijn. Hij had behoefte aan warmte, aan medeleven. Johanna bleef zijn bron van inspiratie. Steeds sterker werd hij zich bewust te staan aan het begin van een leven, dat vervuld zou zijn van het ideaal der humaniteit. Er straalde in die dagen een warmte van hem uit, in zijn woorden, in zijn daden en zelfs in zijn verschijning, die aan niemand ontging.
12
Op zeventien maart 1872 werd het tweede zoontje geboren. Johanna voelde zich na de bevalling heel zwak en ziek. De kleine jongen moest gevoed worden door een min, die ze gelukkig spoedig vonden. Mama Vissering deed de huishouding. De koortsen liepen al hoger op. De zieke begon te ijlen. Ferdinand die voordurend aan het ziekbed zat hoorde aan het geprevel dat ze op reis was. Hij vroeg professor Thomas uit Leiden om een consult. Deze kwam nog dezelfde avond, maar kon weinig hoop geven. Die nacht werd de zieke plotseling rustiger. De nieuwe hoop deed hem nog vuriger bidden. Johanna kwam echter niet tot bewustzijn. Bijna onmerkbaar gleed haar leven weg in de dood op de dag toen haar kind negen dagen werd.
Ferdinand had de familie in korte wanhopige briefjes op de hoogte van de toestand der zieke gehouden. Nu kwamen allen. In brieven van de broers aan elkaar gewaagden ze van het grote, nu gebroken geluk, zij spraken van ‘het hoogst mogelijke geluk’ en van ‘dat Eden, dat Paradijs op aarde’. Er was een onzegbare sfeer van verdriet om de jonge weduwnaar. Hij bracht Fanny en de broers bij de dode. Zij vonden haar van een etherische schoonheid. Mama Meijer kwam een dag later. Zij zag, schreef ze aan Adriaan, ‘Ferdinand geheel verpletterd ter neder zitten’. Maar hij vond de kracht om ook haar bij Johanna te brengen, ‘en daar weende hij bitterlijk’. Johanna werd begraven op een regendag. De kist werd uit de pastorie naar het kerkhof gedragen. Achter de baar volgde de gehele familie en de bijna volledige gemeente. Thuis riep de kleine Ferdinand voortdurend om mama. In de ontroering van Fanny mengde zich enige blijde verbazing toen ze broer Ferdinand, over wie mama zo’n hard oordeel had geveld, met het jongetje zag spelen: de liefste, innigste vader die zich denken liet.
Het leed doortrok zijn gehele persoonlijkheid. Alleen mama Vissering, die zich nauwer dan ooit met hem verbonden voelde, vermoedde wàt er in hem omging. Zij had hem gekend als een blijmoedige, vrolijke schoonzoon, vol attenties en als een altijd opgewekte, hulpvaardige en vrome predikant. Zij wist, dieper dan wie ook, dat hij de kracht voor die stralende opgewektheid, die levende vroomheid, putte uit de werkelijk unieke liefde tussen hem en Johanna. Wat moest er van hem worden? Op zijn vijfentwintigste jaar lag het leven achter hem: nooit zou hij meer geheel gelukkig zijn, geheel blij, wèrkelijk vrolijk.
Er brak een nieuwe periode aan van Sturm-und-Drang, nu met een heftiger, dreigender karakter dan eertijds in Utrecht en Amsterdam. Was toen de diepste, dat is de onbewuste, grond de dood van zijn moeder geweest, naast de opstand tegen de vader-figuur – die jeugdige onrust had zich op kunnen lossen in de katharsis van een volkomen liefde. Zó lief heeft een mens maar eenmaal. Nú zou hij zijn hele verdere leven, en hoe lang moest dat nog zijn, alléén blijven.
In een brief aan Adriaan sprak hij over de verwarring in zijn gemoed. Hij vond de wegen Gods raadselachtig. Zeker had hij als predikant die woorden wel eerder gebezigd. Nu vond hij die wegen ook duister. Er kwamen ogenblikken dat hij twijfelde aan Gods Vaderliefde. Zo streed hij ook in deze periode wéér tegen de vader-figuur, als een opstandige zoon. Maar daarna klemde hij zich met des te meer wanhoop vast aan die Goddelijke Liefde. Want deze gevoelsmens kon zonder liefde niet bestaan. ‘En, Goddank’, schreef hij, ‘ik heb nog ogenblikken des geloofs en zij zullen meer en meerder worden…’
In de duistere ogenblikken liep hij naar de drempel, waarvan een klassieke filosoof gewaagt. ‘Zo de rook u te dicht wordt, ga heen over de drempel’. Het waren de kreetjes van de baby en het waren de grote schichtige ogen van Ferdinandje die hem terugtrokken. De oude vriend dominee Poolman zorgde voor de formaliteiten van de doop. Hijzelf sprenkelde het water en noemde het jongetje Theodoor, dat is geschenk van God.
De voortdurende worsteling had zijn gezondheid ondermijnd. De huisarts schreef hem een flinke vakantie voor. Hij reisde naar Heidelberg waar hij op zijn huwelijksreis onvergetelijke uren had doorgebracht. Zelfs lukte het hem te logeren in hetzelfde hotel. De eerste dagen maakte hij lange wandelingen, waarop hij alle plekjes bezocht, waarvan Johanna verrukt was geweest.
Na enige tijd liet hij zich inschrijven aan de universiteit van Heidelberg en volgde een aantal colleges, waaronder die van de beroemde professor Treitschke over de Geschichte des Preussischen Staates. De geschiedenis had hem van zijn kinderjaren af aangetrokken en wie zal zeggen welke gedachten in zijn hoofd woelden? Boeiend waren bovenal de colleges van professor Allard Pierson, de gewezen predikant die aan de theologische faculteit hoofdstukken uit de godsdienstgeschiedenis behandelde. Hij bezocht de grote voorvechter van het humanisme en vond in hem een geest waaraan hij zich verwant voelde. Waarschijnlijk is het in deze sfeer dat hij het plan opvatte een Bijbel der mensheid samen te stellen, een groot werk dat de humanitaire gedachten van alle wereldgodsdiensten zou bevatten.
Zijn financiële toestand was niet rooskleurig nu er weinig hoop bestond dat hij van het aan Hendrik geleende geld ooit nog een cent terug zou zien. Daarom kon hij zich niet veroorloven lang in het buitenland te blijven. Toen hij terugkeerde was hij vast besloten hard aan het werk te gaan. Er was zoveel te doen in de kerk en in de wereld. Hij had al zijn plannen met Johanna besproken. Zij zou wensen dat hij ze waarmaakte.
Hij schreef de eerste preek zoals hij altijd gedaan had, in een regelmatig en snel tempo, zonder schema of kladjes, zonder doorhalingen. De toon was als steeds uiterst persoonlijk, niet die van een schrijver zoekend en tastend naar het volmaakte woord, maar die van een spreker die contact heeft met zijn toehoorders. Het werd de hartverscheurende bekentenis van een man die vecht voor zijn leven, van een gelovige die worstelt met de twijfel. Zijn schrift was altijd klein, hoewel heel duidelijk geweest, maar nu bleven de letters op de rand van het niet-zijn, alsof hij huiverde voor het vrijlaten van zijn gedachten. ‘Wie is er die nooit getwijfeld heeft aan Gods liefde? Wie was dadelijk bereid de liefdesbanden te verbreken als dat vereist werd? Zelfs Jezus heeft eens getwijfeld, toen hij klaagde: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten! Maar Hij triomfeerde over die twijfel toen Hij uitriep: Het is volbracht! En o, die uren van zalig genot waarin men de nabijheid van God ondervindt! Het vadergeloof is het fundament van den waren godsdienst… Zelfs als wij geen hoop hadden op het eeuwige leven, dan nog zouden wij geloven dat God ons zal schenken wat goed voor ons is. Wie in de heilige ogenblikken van smart niet den ernst des levens leert begrijpen, waarvoor hij in de vreugde misschien verblind was, hij is een wereldling die slechts luistert naar de stem van de zinnelijkheid. De wereld wil geen kamergeleerden, noch de zinnelijken: zij vraagt liefde tot God’. Vond hij in die bekentenis de gemoedsrust, de vrede der ziel waar hij om gebeden had? Met de allerfijnste lettertjes, krabbeltjes op een ets van Rembrand, schreef hij op het bundeltje blaadjes: Eerste Zondag na den dood mijner Johanna dat ik gepreekt heb. Onze Vader!
13
In de stille nachten onder de lamp van de studeerkamer woelde soms de gedachte naar boven dat uit de chaos van twijfel, wanhoop en angst waarin het zelfzuchtig zoeken van een persoonlijk geluk was doodgelopen een volkomen ommekeer in zijn leven zou resulteren. Het zou van belang zijn, meende hij, deze periode vast te leggen; misschien zou hij op die manier een aanduiding vinden van een weg naar buiten. Dus begon hij aan een dagboek. ‘… Er zijn ook (huwelijken) waarin man en vrouw van elkander houden – zij zijn zeldzaam. Ik heb eenmaal het geluk van de laatste soort gesmaakt. Helaas! te spoedig was het voorbij’.
Maar hij was niet meer geheel een kind van de romantiek. Bovendien vatte hij zijn voorgangerschap zo op, dat hij zijn veralgemeende twijfels aan de gemeente voor behoorde te leggen. Dus zette hij het dagboek na die eerste bekentenis niet voort, hij veranderde het in een boek met citaten uit geliefde auteurs – zeker ter overdenking voor zichzelf, maar toch vooral ook als bouwstoffen voor zijn toespraken. Hij wilde zijn gemeente, zijn toehoorders, laten delen in de schatten die hij vond. Toen aan het einde van zijn leven de blaadjes werden ingebonden was een merkwaardig en kostbaar boek ontstaan, dat de geest van een grote eeuw –misschien de laatste, voorlopig, die dat epitheton mag dragen– weerspiegelde in de lectuur van een groot mens. De eerste bladzijde tekent hem al geheel.
…Er moet veel kruis en leeds geleden en veel gebeds gebeden zijn…
…Blumen fern und nah, Ach aber du bist nicht mehr da…
…durch Schmerz gelautert.
…was den Menschen treffen kann, Dazu hat er auch Kraft…
…Geschiehe was geschiehen muss…
…Die het beste kan lijden, brengt het meeste tot stand, Milton.
…Juist mijn eigen lijden is een der oorzaken, waardoor ik mij gedrongen voel mijn krachten te wijden om het lijden der menschheid te verminderen.
Het laatste is geen citaat. In de aanhaling van Milton zijn de woorden beste en meeste onderstreept. Later is er met potlood een streepje bij geplaatst. Het lijdt geen twijfel dat het Citatenboek als een brevier werd herlezen. Het schrift is als dat van zijn preken, regelmatig, duidelijk, klein, fijn. Er is niets vergeten, geen punt, geen komma, geen haal aan een slotletter. De hoofdletters hebben altijd iets zwierigs. Hoewel het papier –hetzelfde als dat voor zijn preken– niet geliniëerd is, zijn de regels volkomen recht. De letters zijn verbonden. En ondanks dat alles moet er zeer snel geschreven zijn. Op de eerste bladzij overheerst het lijden, de tweede spreekt van een zich wenden tot de mensen, op de derde heet het ‘Heidelberg voor de gelukkige en voor de ongelukkige’ (Kotzebue). En even later: Het boek der boeken – Biblia. Een paar bladzijden verder wordt een lang gedicht overgeschreven: Das Gebet eines Atheïsten. Hij schrijft eronder met minuscule lettertjes: ‘De klacht van een verloren geloof en de behoefte aan een nieuw geloof’. Dat is kennelijk een gedachte van hemzelf. En ook van hemzelf is deze uitspraak : ‘Ik kan iets nalaten, maar onmogelijk een zaak ten halve doen. Van ganschen harte – of niet, ziedaar de leuze mijns levens…’ En wat dreef hem ertoe de volgende spreuk neer te schrijven? Niet een lange levensloop in de tijd – maar een levensloop vol daden is groot… En nu al splitste hij zijn leven in drie kringen. ‘Drievoudig leven voor grote mannen: in de grote wereld; familieleven; zichzelf-God-hemels leven…’ Verklaart deze indeling niet het, later zo vaak verkeerd begrepen, uitsluiten van elke intimiteit, zelfs met vrienden? Zijn hem meer dan eens verweten koelheid? Er komen pagina’s zeer, zeer fijn geschreven over de godsdienst – gevolgd door Multatulis Gebed van de onwetende. En dan plotseling, als een bevrijding Goethes Greif nur hinein ins volle Menschenleben…
Het volle mensenleven. Dat waren in de eerste plaats de pastorale plichten die hij weer nauwgezet waarnam. Maar dat was sedert Harlingen ook de strijd voor de vrede. Hij zag hoe de oorlog Europa bedreigde. Scherp keerde hij zich in twee artikelen in Onze Tijd tegen professor Buys, die geschriften van de Vredesbond had aangevallen, en tegen kapitein Glasius wiens ideeën over de oorlog verouderd waren. Hij eiste internationale arbitrage, het afschaffen van de koloniën, besnoeiing van het budget van oorlog, invoering van een volksleger, uitsluitend voor de verdediging van de nationale grenzen, als in Zwitserland, het ontnemen aan de Koning van het recht om oorlog te verklaren. Dat waren naar zijn gedachte enige obstakels op weg naar een Europese oorlog.
Een plan, in Harlingen gegroeid, als zovele andere uit gesprekken met Johanna, leek hem plotseling urgent. Het Nieuwe Testament moest vertaald worden door theologen die in Christus niet meer een zoon Gods konden zien. Jezus moest het voorbeeld zijn voor elke christen. Wat hem zelf betreft, sinds moeder Fanny hem op haar schoot van de Zoon van de timmerman had verteld, wilde hij niets liever dan aan haar hoogste verlangen voldoen. Maar hoe kon een mens een God navolgen? De ontdekking dat Jezus een mens was herinnerde hij zich als een der gelukkigste episodes uit zijn studentenjaren. En Johanna had in dat geluk gedeeld!
Al in Harlingen had hij met collega Oort over die vertaling gesproken. Nu deze intussen in Amsterdam stond meende hij de reusachtige taak niet te mogen aanvaarden. Gelukkig vond Ferdinand dr. Van Maanen bereid de helft van de arbeid op zich te nemen. Hij was er bijzonder mee ingenomen dat hij, Ferdinand, de vier Evangeliën mocht vertalen.
Hij doopte voortaan niet meer met de gebruikelijke formule, omdat hij immers niet in de Drieëenheid geloofde. Ook schafte hij in zijn gemeente de viering van Hemelvaart af. Het kostte nauwelijks moeite de kerkeraad voor zijn gedachten te winnen.
In een brochure Heelen en Halven ging hij de modernen te lijf, die hij beschuldigde van halfslachtigheid. Het slot van dit betoog geeft achteraf veel te denken. ‘Het volk lijdt honger naar het lichaam en ook naar de geest. Zietdaar de hoofdzaak. Is het een orthodox leerstuk om dat zo te laten? Is het soms een modern leerstuk? Of een evangelisch? Zo ja, in naam der mensheid, ik schenk u alle orthodoxie, alle evangelisme, alle moderniteit, ik ga niet met u mede’. De ellende van het volk was al hoofdzaak voor hem geworden. Hij hoopte de kerk te kunnen overhalen daar een eind aan te maken. De glorieuze kerk, vervuld van hoge christelijke idealen, had hem altijd voor ogen gestaan.
De ellende van het volk was te diep, hij moest haar ook op een andere manier te lijf en dáárom alleen wierp hij zich in de politiek. Met een groepje gelijkgezinden richtte hij het radicale weekblad Kennemerland op. Een ogenblik, en dan steeds weer, viel het licht op hen die een eeuw lang in het donker hadden geleefd. De orthodoxen in de kerk, de conservatieven in de politiek wierpen afkeurende blikken op de jonge dominee.
14
Een jaar ging voorbij in harde arbeid, in perioden van geloof en twijfel. Een tweede jaar… Hij schreef in het citatenboek:
…O Gott, wo find ich dich…
…Er wonen twee zielen in mijn borst: dorst naar de wereld, dorst naar het verhevene (Goethe)
…wij hebben behoefte aan godsdienst … Godsdienst geeft moed, godsdienst schenkt het ware zijn…
…Ein Leben ohne Liebe
…Ein Leben ohne Glaube…
………………..
…Drum
…Las beiden dir nicht rauben…
In de zomer van 1874, twee jaren na de dood van Johanna, moest hij voor het weekblad aan huis zijn bij Petrus Verhagen, een graanhandelaar in Beverwijk. Hij kende de familie wel die in godsdienstige en maatschappelijke kwesties aan zijn zijde stond. Moeder en dochter bezochten zijn kerk. Het toeval wilde dat die dochter Johanna heette en het noemen van die naam gaf hem telkens een kleine schok. Zij was duidelijk verliefd op hem, hoezeer ze dat ook trachtte te verbergen. Hij vond het prettig met haar te praten. Hij dacht dat ze ook uiterlijk op zíjn Johanna leek, hoewel ze meer gevuld was – een fris, aantrekkelijk wezentje dat hij na het bezoek miste. Hij vond voorwendsels om haar vaker te bezoeken. Zij bleek een persoonlijkheid met vooruitstrevende ideeën. Hij zag met ontroering hoe lief ze omsprong met het kindje van een broer, een weduwnaar die bij de Verhagens inwoonde.
Hij liet haar niet lang in het onzekere. Na een maand vroeg hij of ze zijn vrouw wilde worden. Haar geluk was volkomen. Toen hij haar voorstelde aan Mama Meijer toonde die zich heel verbaasd bij zijn vraag:
– Vindt u niet dat ze erg veel op mijn Johanna lijkt? Ze leek er helemaal niet op! Zo blind is een verliefde man! Het meisje beviel haar echter wel, ze was beschaafd en vroom, ze had lieve ogen en ze scheen een vast karakter te bezitten. Bovendien was ze niet onbemiddeld. Precies de vrouw die Ferdinand moest hebben! En ook mama Vissering begreep zijn keuze. De hele familie Lulofs betoonde trouwens haar instemming. Het gezin had een moeder nodig – en Ferdinand kon niet zonder vrouw.
Ferdinand hield van deze tweede Johanna, van haar vrolijke, eerlijke aard, van haar mooie lichaam zeker ook en van haar moederlijke gevoelens voor zijn kinderen. Toch wist hij –en vermoedde zíj– dat zij nooit de eerste Johanna zou kunnen verdringen. Een vaag gevoel van schuld kwelde hem soms. Het was niet de stem van zijn gestorven vrouw, daarvan was hij zeker. Hij wist ‘dat mijn Johanna mijn besluit zou goedkeuren, want zij die eenmaal alles voor mij was, zij wenst niets liever, dan dat voor mij enig licht strale over mijn leven’.
Het huwelijk werd voor een volle kerk ingezegend door de trouwe vriend Poolman. Ferdinand was vooral blij met de aanwezigheid van de Lulofs. Iedereen bleek ingenomen met de keuze van de bruid. Toen hij Johanna in het rijtuig hielp voor de huwelijksreis riep de kleine Ferdinand: – Hé, ga jij ook mee met papa? En die verbaasde kreet van de kleine jongen brak de spanning. Iedereen lachte.
Op de terugweg uit Wenen brachten ze enkele prettige dagen door in Frankfurt-am-Main, bij broer Adriaan. De natuurlijke charme van Johanna deed alle gedwongenheid versmelten.
Adriaan beloofde, op verzoek van Ferdinand, hem boeken te zenden over ‘de sociale kwestie’, die hem steeds belangrijker voorkwam. In Holland was de belangsteling echter zo gering, dat zelfs de boekwinkels in Amsterdam hem de gevraagde literatuur niet konden leveren.
Er brak een opgewekte tijd aan in de pastorie. Ferdinand en Johanna bezochten concerten en toneelvoorstellingen en lazen veel samen. Ferdinand was, zoals hij graag zei ‘wars van Multatuliatrie’, maar het lezen van de bundels Ideeën was als een verfrissend bad. De auteur met zijn briljante stijl en zijn provocerende uitspraken prikkelde tot nadenken over de menselijke situatie van deze tijd. Beiden waren opgetogen over de voorstelling van Vorstenschool. En steeds groeide in de Lutherse dominee de overtuiging dat hij, hoe dan ook, meer voor het volk moest gaan doen.
Als eertijds zijn vader begon hij tegelijkertijd naam te krijgen als kanselredenaar. Tegen het einde van het jaar preekte hij op een avond in het oeroude kerkje van Velsen. Na een rede van twee uur te hebben aangehoord gingen de talrijke bezoekers ‘vervuld van aandoening’ in de winternacht naar huis. Hij kreeg een beroep uit Kampen. Maar hoewel hij er zeer naar verlangde de pastorie van Beverwijk te verlaten wees hij het beroep af. Misschien omdat de uitnodiging tot het houden van een proefpreek in Amsterdam hem andere hoop gaf? Hij kreeg echter geen beroep: de orthodoxen wisten hem uit te schakelen. Ze hadden daarbij de hulp gehad van mama Meijer. Het was een teleurstelling: Amsterdam betekende zoveel in zijn leven. Hij had daar ook omgang met gelijkgezinden, dat is met vooruitstrevenden, verwacht. Maar wat wil men? Hij was nog maar achtentwintig jaar!
Adriaan zond hem op bestelling een vat Hattenheimer wijn. Het leven ging verder. En ook in Beverwijk kon hij aan het werk gaan. Adriaan had de boeken gezonden. Het was of hij een frisse wind aan voelde waaien. Nu scheep te gaan. Kort voor hij een beroep kreeg uit Den Haag werd een dochter geboren, die hij doopte als Johanna.
Als eertijds in Harlingen betreurden nu velen in Beverwijk het vertrek van de dominee die zich zo ijverig voor de gemeente en voor het algemeen belang had getoond. Men zong hem bij zijn vertrek toe:
Gij hebt den eersten stoot aan ’t stilstaand rad gegeven
En allengs sneller rolt het heen…
En na deze toespeling op zijn arbeid als wekker van het dommelend volk herinnerde het kerkkoor in een lied aan zijn bemoeienissen om de kunst voor velen toegankelijk te maken:
U dankt de kunst de plaats die ze immer moest bekleden
………………….
God moge u verder leiden
Hij sterke u in den strijd
Voor waarheid en voor recht, voor plicht, humaniteit…
De Beverwijkers hadden hem op die leeftijd al herkend als de man die hij worden zou.
15
Laat in de herfst van 1875 verhuisde het gezin, dat nu uit vijf personen bestond, met de trein uit Beverwijk naar de pastorie in de Trompstraat in Den Haag. Hij was achtentwintig jaar en menige Lutherse dominee benijdde hem om zijn succes: Den Haag was het hoogtepunt in een carrière. Bovendien zou het gezin profiteren van de voordelen die een grote stad nu eenmaal heeft te bieden: contacten, kunstleven en voor de toekomst goed voorbereidend hoger onderwijs.
Het was overigens met dit beroep niet zo vlot gegaan als de vorige keren. Meer behoudende elementen hadden de brochure Heelen en Halven tegen hem ‘uitgespeeld’. Zij vonden deze jonge voorganger al te vooruitstrevend in zijn opvattingen. Zijn begaafdheid als predikant kon niet alles goedmaken. Maar er waren anderen en zij hadden zelfs de doorslag gegeven. Zij noemden zich ‘geestverwanten’ en hij hoopte met hun hulp wat leven te brengen in de stille hofstad.
De residentie met haar scherpe tegenstellingen tussen rijkdom en armoede, tussen de praal van het koningschap en de ellende der krotten-buurten, tussen de verfijnde cultuur van een kleine kring aan de top en het rauwe leven van de massa, ontving hem dus met gemengde gevoelens. Trouwens niet alleen om zijn godsdienstige, moderne ideeën, maar ook om de radicale gedachten die hij had verkondigd in het Beverwijkse blaadje. Hij voelde van de aanvang af een zekere tegenstand, vooral ook bij de orthodoxe collega’s. Hij begreep dat er ergernis moest komen. Het bracht hem in een strijdlustige stemming.
Consequenter nog dan in Beverwijk stemde hij zijn preken af op de nieuwe tijd. Het was een geluid dat velen verschrikte, weinigen van de aanvang af behaagde, maar dat allen dwong tot luisteren. De kerk, verkondigde hij, had een taak in deze wereld. Als zij die taak verloochende had zij geen reden meer om te bestaan.
Van de eerste zondag af trok hij volle kerken. De modernen, die hem beroepen hadden, zouden dus tevreden kunnen zijn, dacht hij. Maar zij waren minder modern dan hij gehoopt had, of in elk geval minder moedig: sommigen begonnen te vrezen dat zijn optreden tot een conflict in de kerk zou leiden.
Het toeval wilde dat hij juist dat jaar was aangewezen om te preken op Hemelvaartsdag. Het was duidelijk dat hij dat, na zijn optreden in Beverwijk en Harlingen, niet kon doen. Hij wou natuurlijk geen moeilijkheden en daarom verzocht hij de collega’s de preekbeurt van hem over te nemen. Zij weigerden. Het was niet collegiaal en misschien had hij gelijk als hij dacht dat ze eenvoudig jaloers waren op zijn volle kerken. Zo dreigde binnen het half jaar al zijn ontslag. Maar zoals het eenmaal een rechtvaardige orthodoxe hoogleraar was geweest die hem door het proponentsexamen had geholpen, zo kwam ook deze keer weer de hulp uit die hoek. Een der orthodoxe kerkeraadsleden wist een hervormde predikant te bewegen de predikbeurt over te nemen. De orthodoxe ds. Knotterus prees Domela Nieuwenhuis om zijn eerlijkheid, maar stelde tegelijkertijd vast dat iemand die zó modern wilde zijn eigenlijk de kerk behoorde te verlaten. De modernen in Den Haag, bevreesd voor hun nog altijd wankele positie, waren woedend. Zo had hij ook dezen afgestoten. Merkwaardigerwijs bleef hij volle kerken trekken. Het bevestigde hem in zijn mening dat niet het volk, maar de leiders de vooruitgang remden.
Broer Adriaan trouwde met Ulrika Weissenborn, een professorsdochter en natuurlijk was Ferdinand op de bruiloft in Frankfurt. Toen het paar vertrok voor de huwelijksreis begaf Ferdinand zich naar Maagdenburg, waar hij enige dagen doorbracht in de vrije gemeente van Vater Uhlich. De stichter van die vrij-religieuze beweging was al overleden, maar de gemeente bloeide. Ferdinand vond er een religieuze warmte die zijn gemoed bevredigde. Was dit het wat hij in de laatste jaren gezocht had? Een godsdienst zonder kerk en zonder dogma’s? Een werkelijk vrije gemeente, die uit een warm gemoedsleven in de wereld rechtvaardigheid wilde brengen? Hij leerde er de gedichten kennen van een dier vrijen, Friedrich von Sallet en weldra verschenen ze in het citatenboek en declameerde hij ze in zijn preken. Ze herinnerden hem aan de beste gedichten van De Genestet, waarmee hij was opgevoed en die hij graag aanhaalde. Sallet was moderner, dat was: meer sociaal gericht.
Onrust dreef hem, na een tweede bezoek aan Adriaan en Ulli –zij hield veel van hem en die zusterlijke liefde werd door hem op echt broederlijke wijze beantwoord– opnieuw naar de ‘vrijen’, bij wie hij zich gelukkig voelde. Hij trok verder. In Dresden bezocht hij musea en schouwburgen. Ook maakte hij grote wandeltochten door Saksen. Op de Wartburg bracht hij een stille hulde aan Maarten Luther. En in Berlijn vertoefde hij lange tijd voor Das Zeitalter der Reformation, waarvan de reproductie ook in Den Haag in zijn studeerkamer hing. Wat ging er in hem om?
Hij kende nu verscheidene aanhangers van Vater Uhlich persoonlijk. En juist bij die groep bestond grote belangstelling voor de sociale kwestie. Zij waren lid van de sociaal-demokratische beweging die in Duitsland een grote aanhang scheen te bezitten. De partij, hoorde hij, beschikte al over eenenveertig kranten, waaronder dertien dagbladen. Bij de verkiezingen in januari hadden hun candidaten bijna een half miljoen stemmen verkregen: dat betekende twaalf zetels in de Rijksdag. Hij vergeleek dat opgewekte sociale leven in het zich snel industrialiserende Duitsland met de slaperige stilte in Holland en hij was zeer geprikkeld. Thuis las hij de kranten en brochures die de vrije vrienden hem hadden meegegeven. De lectuur ontmoedigde hem. De sociaal-democratie was onreligieus, ja anti-religieus. Hun waarheid was een louter verstandelijke. Een volledig mens vroeg ook bevrediging voor het gemoed.
Was het misschien zo dat zij zich van de kerk-van-nu hadden afgewend omdat er van deze kerk niets te verwachten viel voor de vooruitgang? Als de kerk anders werd! Als de kerk wilde strijden voor de rechten van het volk! Ja, dan!
Hij herinnerde zich een artikel in de Vorwärts, een correspondentie uit Holland, waarin dit land werd aangeduid ‘als een braakliggend terrein, ofschoon bij uitnemendheid voor bearbeiding geschikt’. Was het verantwoord dat terrein braak te laten liggen? Wees misschien een onzichtbare vinger naar hem? Hij vroeg Adriaan hem boeken te sturen van Lassalle, Liebknecht en Das Kapital van Karl Marx.
16
Het was een inspirerende tocht geweest. Met nieuwe kracht hervatte hij het pastorale werk. Als hij in een arbeidersbuurt op huisbezoek ging voerden zijn gesprekken de gemeenteleden niet weg naar een ver land en een voorbije tijd: hij wilde weten hoe zij leefden, de arbeiders van Den Haag. Zo kon het gebeuren dat een vrouwtje in haar argeloosheid tegen haar buren gewaagde van de rare vragen die dominee haar gesteld had – hij wilde het loon weten dat haar man verdiende, de uitgaven die ze had, de prijs die ze betaalde voor brood, voor aardappels, voor vet en andere levensmiddelen, hoeveel ze wekelijks kon besteden aan kleren en schoeisel voor haar kinderen… Stel je voor! Een dominee! Had hij niet gesproken over een te laag loon? Door al die vragen had hij waarschijnlijk vergeten te informeren of zij, haar man en de kinderen wel geregeld bij hem in de kerk kwamen. Het was een rare dominee…
Zijn preken, dikwijls zonder een aan de bijbel ontleende tekst, kregen steeds meer een sociaal karakter. ‘Goed drinkwater, goede woningen, goed voedsel en goed onderwijs voor allen – ze leggen de schoonste getuigenis af van den godsdienstigen zin, die woont in hen aan wie de belangen van stad en dorp worden toevertrouwd’. Wat was dit anders dan het Luthers broodje, waarvoor hij uit zijn jeugd zo’n sterke voorkeur had meegekregen? En nu hij er ernst van maakte dat ‘broodje’ voor allen te verkrijgen vond men hem te radicaal! Soms voelde hij een tegenzin in dat ambt ‘waarin men tot wrijfpaal dient voor alle mogelijke soorten mensen’. De ergsten waren zij die zich geestverwanten noemden en met wie hij zich zelden werkelijk verwant voelde.
Maar dat waren avondgedachten. Wanneer hij in de volksbuurten op huisbezoek ging, materiaal verzamelend voor een sociale studie, voelde hij zich anders en bijna gelukkig. En hij telde onder de vooruitstrevende ontwikkelden een aantal echte vrienden. Hij had, bovenal, zijn gezin. Met Johanna en de kinderen wandelde hij in ‘onze tuin’, het Bos en soms trokken zij verder, naar zee. Scheveningen herinnerde aan Wijk aan Zee, ook hier de bommen op het strand, de nettenboetsters in een duinpan, de kleine huizen bij de vuurtoren. In de zomer was het echter een drukke badplaats. Hij hield van het strand en het duin in de storm. Het was de woeste natuur die hem altijd rustig stemde.
Intussen hadden zijn ‘sociale preken’ de aandacht getrokken van B.H. Heldt, een gewezen meubelmaker, leider van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond, in 1871 opgericht met steun van enkele liberale werkgevers. Het verbond, dat zijn kracht zocht in bibliotheken, ontwikkelingscursussen, hulpkassen en dergelijke, telde op dat ogenblik een vijfduizend leden. De liberale leider streefde met onverdroten ijver naar verbetering in het lot der arbeiders. In 1876 nodigde hij ds. Domela Nieuwenhuis uit voor het schrijven van bijdragen in de Werkmansbode. En elke week verscheen er voortaan een Sociale Brief in dat orgaan. De jonge dominee had zijn gehoor uitgebreid.
17
Bij Johanna vond hij het innige medeleven in al zijn denken, voelen en doen dat hij niet kon ontberen. Seksueel gaf de bloeiende jonge vrouw hem de bevrediging die zijn krachtige lichaam en zijn altijd actieve geest nodig hadden. Het paar leefde harmonieus en was heel gelukkig. De kinderen aanbaden mama, die altijd was te vinden voor een spelletje, een verhaaltje, een wandeling. Er werd veel gezongen bij de piano. Papa was geweldig in alles. Mama Meijer was soms een dag getuige van dit geluk. Zij hield van deze Johanna meer dan ze van de eerste gehouden had – maar misschien was dat ook omdat ze dacht, in elk geval hoopte, dat dit eenvoudige, charmante, in haar hart vrome vrouwtje haar zoon zou behoeden voor al te wilde ontsporingen. In haar hart was ze, ondanks haar scherpe kritiek een beetje trots op de jongen, die al zo vroeg een beroep in de hofstad had verkregen. Bij een dier bezoeken trof ze Johanna aan in een melancholieke stemming. Ze was weer zwanger en wie weet welke gedachten in haar woelden. Ze keek met een innig droeve blik naar haar kleine meisje, dat overgevoelig leek op te groeien. ‘O, mijn kind, wat zul jij je op deze wereld dikwijls ongelukkig moeten voelen’, zei ze zachtjes als voor zichzelf.
Op 7 juli 1877 werd een tweede meisje geboren, dat de naam Louise kreeg, naar Louise Michel, een der heldinnen van de Parijse Commune en van het bagno waarheen ze was verbannen. Johanna had koorts. Haar geest bleef echter sterk en zij wilde zelf ook dit tweede kind voeden. De dokter vond bijvoeding met ezelinnemelk nodig. De specialist was niet ontevreden en Ferdinand speelde opgewekt met de kinderen. De laatste zondag van juli maakte hij een kleine wandeling met zijn drietal in het Bos en verheugde er zich op dat al gauw, misschien de volgende zondag wel, mama en de baby mee zouden gaan, de kinderwagen stond klaar. Die avond gingen de dokters tevreden weg. De zon straalde ’s maandags over Den Haag en Ferdinand smeedde aan het kraambed plannen voor het gezin. Twee jongens en twee meisjes, het was volmaakt. Hij had al een groter huis gekocht. Maar dinsdagmiddag kwam de kraamvrouwenkoorts heviger terug. Johanna dreef weg in een diepe bewusteloosheid. Zonder afscheid te kunnen nemen van man en kinderen overleed ze op woensdagmiddag om halfzes. De enige troost was dat zij niet had geleden.
Voor de tweede maal in vijf jaren stond hij alleen. Het vorig jaar was mama Vissering overleden en nu miste hij ook deze steun. Mama Meijer en heel zijn eigen familie leed met hem mee, zeker, maar zij stonden door zijn optreden in de kerk en in de politiek te ver van hem af. Deze keer was hij werkelijk alleen. Uit het venster zag hij hoe de kinderen in de tuin begrafenisje speelden. Ze groeven een kuil, met ernstige gezichten, legden Theodoor erin en bedekten hem met zand. Hij hield een oogje in het zeil, maar de oudste jongen was al te wijs om te ver te gaan. Zo reageerden de kinderen hun smart af in dit smartelijk spel. Maar hij? De Beverwijkse familie hielp hem zoveel zij vermocht. Een nicht, vriendin van Johanna die dikwijls was overgekomen en het gezin heel goed kende, werd huishoudster. Zij was drieëndertig, twee jaar ouder dan Ferdinand, deze Johanna Schingen Hagen. De twee jongens gingen die maandag vol ambitie voor het eerst naar school. Men werd ouder. Niet gelukkiger.
De spanning was te zwaar geweest, de herhaling binnen zo weinig jaren, de hoop, de vrees, een vaag gevoel van schuld tegenover dat schuldeloze, lieve wezen, dat niemand ooit kwaad had gedaan, noch kwaad had toegewenst. De dokter stuurde hem, als eertijds in Beverwijk, na de dood van de eerste Johanna, op reis. Allereerst bezocht hij Adriaan. De beide broers waren ondanks hun verschil van mening zeer aan elkaar gehecht. En Ulli versterkte die band. Zij waardeerde zoveel in Ferdinand. Later voer hij op de Rijn, een wensdroom uit de kinderjaren. Hij wandelde door het dal van de Lahn, bezocht Rolandseck, beklom de Drachenfels. De natuur boeide hem als eens op Schoonoord. Hij vond er de rust tot bezinnen op zijn toestand. Hij schreef aan Adriaan: ‘Als wegvalt de wereld hiernamaals (waarmee we ons niet moeten bezighouden, omdat het in elk geval onbekend land is) dan houdt men de wereld over waarop wij zijn’. Hij genoot van het werk van Lassalle. Zag hij in die geniale leider der arbeiders al een voorbeeld, bovenal als spreker?
18
Intussen had zijn bewerking van een der geschriften van Vater Uhlich, onder de titel: De godsdienst der rede, Belijdenis van een denkenden mensch hem in kennis gebracht met H.C.J. Krythe. Als Diogenes op zoek naar mensen zocht hij de ‘wijsgerige boer’ op in zijn eenzame post op de grens bij Coevorden. Hij vond een man, eenentwintig jaren ouder dan hij, worstelend met dezelfde problemen. Orthodox opgevoed had Krythe bij de pantheïsten van Uhlich bevrediging gevonden voor geest en gemoed en een warmte tegenover de medemensen die ook hij in Nederland miste. Hij had het verhaal van zijn verblijf in de familie-gemeente van Maagdenburg beschreven in een brochure met de titel Religionsreise eïnes schlichten Landmannes von der Holländischen Grenze. Werkelijk eenzaam was hij echter niet. In Drente en Groningen genoot hij enige bekendheid om zijn voordrachten over de godsdienst, bestemd voor eenvoudige mensen, waaronder meer zoekers voorkwamen dan de dominees vermoedden. En daarnaast voerde hij een uitgebreide correspondentie met enkele moderne theologen en wijsgeren, als de filosoof C.W. Opzoomer, die van idealist empirist was geworden; professor L.W.E. Rauwenhoff, modern theoloog, die wetenschappelijke fundering van de geloofswaarheden afwees; professor A. Kuenen, wiens historisch-kritisch onderzoek van de Pentateuch zoveel beroering had verwekt; professor A.G. van Hamel, wiens Godsdienst zonder metaphisica, verschenen in 1874, scheen aan te kondigen dat hij de kerk zou verlaten. En al die vermaarde geleerden, die geen bekrompenheid schenen te kennen, stelden prijs op de mening van de selfmade filosoof.
Tussen Krythe en Domela Nieuwenhuis ontstond onmiddellijk een band, die eerst door de dood van de eerste verbroken werd. Misschien lag het in de geest van de tijd, maar zeker was het ook zijn intuïtie die hem altijd nauwlettend deed luisteren, wanneer een eenvoudig maar scherpzinnig man in alle oprechtheid van zijn waarheid getuigde. Godsdienst was geen wetenschap, maar geloof en als protestant wist hij dat geleerdheid hier geen enkele waarborg bood. Zo was ook zijn houding tegenover de vrijen van Uhlich en tegenover de kleermaker van Harlingen geweest. Jaren later zou hij getuigen ‘dat hij van Krythe meer had geleerd dan van verreweg de meeste hoogleraren, die zijn leermeesters waren’.
Krythe was lid geworden van de Protestantenbond en ook daar bleef hij protesteren. De stichting van de Vrije Gemeente in Amsterdam bracht de nieuwe vrienden in de waan dat de vrije religie veld zou winnen. Ferdinand hield een voordracht voor de Vrije Gemeente, die druk bezocht was. Het werd uiteraard een sociale preek met als motto: ‘doe aan anderen wat gijzelf gedaan wilt zijn’. De bestuurders vroegen hem vaker voor hen op te treden, maar hij voelde al dat zij het niet meenden. Hij schreef een brochure getiteld: Een vrije stem uit de gemeente tot de Vrije Gemeente in Amsterdam, waarin hij hen gegoochelmet woorden verweet en van halfheid beschuldigde. Ook van die kant zou het heil niet komen.
Boordevol gedachten was hij uit Coevorden teruggekeerd. Deze Krythe bezat iets wat aan zovele geleerden ontbrak: hij had vertrouwen in zijn eigen gedachten en bracht de moed op ze te verwerkelijken, desnoods tegen allen. Langzaam groeide in hem de gedachte dat het misschien zíjn roeping zou zijn zich geheel aan de verheffing der arbeiders te wijden. Maar hoe kon hij breken met de kerk! Heel zijn leven tot op de dag van vandaag was gedrenkt met de leer van Christus. Betekende die keuze ook niet een breuk met de ouders, met Johanna, met de familie, met zoveel vrienden? Kon hij zich losmaken van alles en allen? Zouden al die grote en edele geesten die hij had leren liefhebben en bewonderen zich hebben vergist en zou hij alleen de waarheid hebben gevonden? Stelde hij zich niet op een voetstuk met zijn onrijpe gedachten, was het geen hachelijk avontuur weg te werpen wat geheel Europa als het hoogste bezit beschouwde?
Maar Luther dan? Had die nederige monnik dan niet gebroken met wat hem een leugen scheen? En Hij dan, die met Zijn zachtmoedige èn sterke blik op hem neerkeek? Luther in zíjn tijd … De Man van Smarten in de Zijne…
In een preek wees hij op de menselijke plicht ‘de broederhand te reiken aan alle verstotenen en ongelukkigen… de maatschappij te vestigen op de grondslag van recht en rede, waarheid en trouw…’ Die preek deed enige deining ontstaan in de doodstille vijver van Den Haag en ook daarom liet hij haar drukken. De verkoop verliep nogal traag. Plotseling echter verraste de uitgever hem met het bericht dat een tweede druk nodig was. Wat was er gebeurd? Multatuli, op tournee, had de brochure met de intrigerende titel: Nog godsdienst? Reeds godsdienst? in een etalage zien liggen en gekocht. Zowel de inhoud als de toon troffen hem en hij beval de lezing ervan in zijn toespraken met warmte aan: hier had hij dan eindelijk een dominee ontdekt, die bewogen was door de ellende van het volk en verbetering van de sociale toestanden eiste! Hij, de vrijdenker, had in de wereld van de theologen een medestrijder gevonden!
De schrijver van de brochure hoorde dit natuurlijk pas achteraf. De woorden van lof van de dichter van Vorstenschool stemden hem blij en trots. Noch hij noch Multatuli zou dit eerste, onzichtbare, contact ooit vergeten.
19
Als hij zich nu opsloot in zijn studeerkamer om er stapels boeken door te werken was het toch anders dan in de dagen van Sturm-und-Drang. Want het waren nu niet zijn persoonlijke problemen, het waren die van het volk in de negentiende eeuw. En bij het onvermijdelijke trekken van excerpten dacht hij al aan het gebruik dat hij daarvan zou maken. Hij las de werken van filosofen, pedagogen, economen, socialisten. Het trof hem hoe de voorlopers van het socialisme al bezield waren door hun liefde voor het volk en door hun geloof in de mensheid. Had een graaf de Saint-Simon niet gerekend op de steun van de koning bij de invoering van zijn maatschappij op deze grondslag: A chacun selon ses capacités et à chaque capacité selon ses oeuvres? Fourier had gewacht op de miljonair die hem geld zou geven voor zijn phalanstères…
Maar zijn liefde ging bovenal uit naar Robert Owen, de zoon van een zadelmaker, die door ijver en intelligentie in het nog jonge kapitalisme fortuin had gemaakt en dat in dienst had gesteld van zijn arbeiders. Hij had de kinderarbeid afgeschaft, de werkdag verkort, scholen en coöperaties gesticht, alles ten bate van het volk.
En hij las de werken van de grote pedagogen: Rousseau, Basedow, Salzman, Fröbel. De opvoeding van het volk was van de allergrootste betekenis.
En ook de economen bestudeerde hij, zodat hij vertrouwd werd met de gedachten van een Adam Smith, een Ricardo, een Bastiat, een Say, een Schulze-Delitzsch, een Mill. Want wie de maatschappij wil hervormen moet beginnen met haar grondslagen te kennen.
Wilde hij dus al de maatschappij hervormen, had hij de aarde al als arbeidsveld gekozen?
Hij was nog altijd predikant en hij was het met zijn hart, hoewel hij zijn eigen kinderen niet doopte, noch deelnam aan het avondmaal. Achter die rationele ketterij lag immers zijn brandende behoefte aan religie, zijn van huis uit meegekregen liefde voor het pastorale werk, zijn drang om de menigte te stichten, ‘op te bouwen’. Het innerlijke conflict, rationeel gefundeerd door de verraderlijke dood van zijn eerste vrouw en in zwakkere mate ook door het overlijden van de tweede Johanna op het hoogtepunt van hun geluk, en door de onweerlegbare bijbelkritiek die de dogma’s deed wankelen, vond zijn diepste oorzaak in het onbehagen over de menselijke conditie in zijn tijd, de helder industriële revolutie waarin hij, een moderne Dante, een blik had geworpen. Wel had hij in een ongewoon snelle expansie, van Harlingen over Beverwijk naar Den Haag, het veld dat hij bewerkte zien uitdijen, maar als hij nadacht over de resultaten die hij mogelijk na vijf, na tien, na vijftien jaren zou hebben bereikt, dan werd hij onrustig. Hij prikkelde zijn gemeente –en dat het juist Den Haag moest zijn!– met zijn ‘sociale’ preken, hij wilde, hij moest nieuw leven brengen in dat verkalkte gevaarte van vijftien, of als men wil drie eeuwen, maar er gebeurde niets, er veranderde niets. De graaf de Saint-Simon en de nobele Fourier hadden gewacht op hun koning, op hun miljonair – Owen had zelf de hand aan de ploeg geslagen en op beperkt terrein iets, ja veel, bereikt. Dáárom was Owen hem het liefst. Maar het meeste had hij geleerd van Karl Marx: dit winst-hongerige kapitalistische stelsel wekte zelf de tegenkrachten op die het zouden begraven. De arbeiders, de paupers van nu, zouden de nieuwe samenleving stichten.
Dominee Nieuwenhuis was geen theoreticus, zijn aanleg en zijn opvoeding stempelden hem tot een man van de daad. Hij las, hij studeerde, om met zijn kennis de walgelijke ellende weg te bezemen, zelf de bezem hanterend in de verwachting medestanders te vinden, bereid om hem te helpen. Hij had altijd volle kerken. Er was, dacht hij, dus belangstelling voor de sociale kwestie. Hij was er trots op dat hij ‘de sociale dominee’ werd genoemd. Uit de losse medewerking aan de Werkmansbode was een vaste rubriek gegroeid en hij merkte met oneindig plezier dat het volk zijn Sociale Brieven verslond. Al in de eerste brief had hij de stelling geponeerd: ‘Wij zijn in het leven der volkeren op weg naar het socialisme’. Hij had gepleit voor invoering van het algemeen stemrecht. Maar tegelijk de arbeiders gewaarschuwd tegen te veel illusies omtrent de resultaten van mogelijke toekomstige successen bij de stembus. En terwijl hij die brieven schreef zag hij het volk voor zich: hij sprak ook als hij schreef.
Hij behoorde tot het groepje heren, dat voordrachten hield in het Gebouw van de Amsterdamse Werkmansbond. Het waren meest juristen, als de Witt Hamer, Veegens, Pekelharing, die op initiatief van Jhr. De Jong van Beek en Donk het Comité tot bespreking der sociale questie hadden gevormd. Het doel was verschillende vraagstukken met vertegenwoordigers der arbeiders te bespreken. Volgens Heldt stelden de arbeiders weinig vertrouwen in het Comité ‘omdat zij tot nog toe weinig sympathie van heren hadden ontvangen’. In het trieste lokaaltje aan de Spuistraat had hij, na zijn spreekbeurt, kennis gemaakt met Willem Ansing, een veertigjarige smid, medeoprichter van de sectie der Internationale. En toen die organisatie, na een hoopvol begin was weggekwijnd, had Ansing de moed niet opgegeven: in juli 1878 had hij met een klein aantal Amsterdamse medearbeiders de Sociaal Demokratische Vereniging opgericht. Deze idealist had zware offers gebracht voor zijn overtuiging. Medearbeiders op de marinewerf hadden hem aansprakelijk gesteld voor een beledigend woord over de koning, uitgeschreeuwd door een ander. Gewapend met etensblikken en koffie-ketels wilden ze hem vermoorden. Hij ontsnapte ternauwernood. Daarna kon hij niet terugkomen op de werf en bleef hij lang zonder werk.
In deze man, als eertijds in Pieter van Raet, herkende Nieuwenhuis de bekwame handarbeider, die trots is op zijn werk, dat hem tot mens verheft. Hij zond hem de lijst met zestig vragen, die hij had opgesteld voor bestuursleden van arbeidersverenigingen, om een wetenschappelijk gefundeerd inzicht te verkrijgen in de toestand van de arbeidende klasse. Hij sloot een briefje in, dat eindigde met deze typerende zin: ‘Wat ik kan doen in het belang der arbeiders zal ik gaarne en tot mijn beste krachten vervullen. Daarop kunt gij en uw vrienden te allen tijde rekenen’. Als illustratie van de ingevulde vragenlijst schreef Ansing het trieste verhaal van een zestienjarige jongen die hem als ‘voorslager’ hielp bij het smidswerk. De jongen woonde ver van de werkplaats en moest dus elke morgen om half vier opstaan. En omdat men in de druke tijd eerst om tien uur ‘s avonds klaar was kwam hij niet voor elf uur op bed. Met z’n slaperige hoofd liep hij eens tegen een lantarenpaal aan en verloor z’n broodzak… Wat moest er van zo’n kind terechtkomen? Was het wonder dat verscheidenen van de collega’s leden aan longkwalen? Zijn eigen kinderen waren allemaal jong overleden. Hij sloot het armelijk budget van zijn gezin in en eindigde met een betuiging van dankbaarheid. ’Het is zo een genot woorden te horen en te lezen die helder en klaar en eerlijk en rechtvaardig zijn… De toestanden zijn rijp… Ons ontbreken woordvoerders’. Het klonk als een uitdaging, een (be)roep!
Al gauw leerde hij meer van deze arbeiders kennen, die streden, voor een hoger loon en betere arbeidsvoorwaarden natuurlijk ook, maar niet in de eerste plaats: wat zij wilden was de erkenning van hun menselijke waardigheid. Voor dezulken, die dorstten naar kennis en naar inzicht in de maatschappij, waren de Sociale Brieven te klein. En ook hijzelf voelde al behoefte aan een eigen blad, waarin hij zich zo vrij zou voelen als op de kansel. Het lukte hem een uitgever te vinden en zes vrienden beloofden hem financiële steun gedurende een jaar. (Hijzelf had tot dusverre De Werkmansbode geldelijk geholpen.)
Het eerste nummer van Recht voor Allen verscheen op 1 maart 1879. De naam was een programma. Het woord socialisme werd, voorlopig, niet gebruikt en wat men beoogde bleek een ‘demokratische partij’. De abonnementsprijs van ƒ1,25 per kwartaal was trouwens voor een arbeider veel te hoog. Het was of de krant hem voortstuwde. Hij verlaagde de prijs tot ƒ1,50 per halfjaar, dat is zes centen per week. De nieuwe abonnee’s, die tot de meest ontwikkelden onder de arbeiders behoorden, verwachtten van hem de verkondiging van het socialisme – als de kerkgangers die van het Evangelie… Zij zouden niet teleurgesteld worden. Recht voor Allen werd een socialistisch orgaan. In de loop van het jaar trokken de mede-geldschieters, zijn zes vrienden, zich terug. Het risico was voor hem alleen. Maar ook de krant: een nieuwe kansel, vanwaar zijn stem weerklonk in wijde verten.
Socialisten in Gent nodigden hem uit voor een spreekbeurt. Misschien leek het hen een pikante gedachte in het katholieke Gent een Lutherse dominee het socialisme te horen verkondigen. De dag voor de afreis kreeg Nieuwenhuis bezoek van de hoofdcommissaris, wiens dochtertje hij had gedoopt.
– Ik kom bij u, begon hij geheimzinnig, met een vertrouwelijke mededeling. De Belgische minister van Buitenlandse Zaken vraagt telegrafisch inlichtingen over u. Hij beweert dat u in Gent komt spreken voor de Internationale. Ik heb natuurlijk goede informaties verstrekt. Maar ik ben overtuigd dat het bericht op een misverstand berust.
– Het bericht is juist. Op 15 juni spreek ik in Gent.
– Dat is dan uw zaak, dominee. Maar ik moet u wel waarschuwen u niet te veel met die lieden in te laten. U weet wel wat de Internationale wil?
– Dat weet ik inderdaad… Ik ga toch… Intussen bedank ik u van harte voor uw goede bedoelingen en voor de moeite.
En werkelijk was de combinatie Luthers dominee – Internationale de oorzaak van een kleine paniek bij het stadsbestuur van Gent. Men herinnerde zich hoe in vroeger eeuwen dergelijke dominees revoluties te weeg hadden gebracht. De zaal van Mont Parnassus, een voormalig theater, was die avond tot de nok gevuld met Gentse arbeiders. De spreker werd uitbundig toegejuicht. Hij bleef nog wat napraten met Anseele, de voorzitter, een arbeiderszoon die erin geslaagd was het gymnasium te volgen en nu een goede carrière had weggeworpen om zich geheel te wijden aan de socialistische coöperatie. Een vreemd gerucht ónder hen –ze stonden op het toneel– trok hun aandacht en weldra ontdekten ze de oorzaak: arbeiders hadden daar, tussen de bierflesjes, de commissaris verrast, die zich had verstopt om bij de eerste revolutie-kreten zijn in burger geklede mannen in te kunnen laten grijpen. Als een ridder van de droevige figuur vluchtte hij.
Als altijd wanneer hij voor grote beslissingen stond zocht hij ook nu de eenzaamheid van een grootse natuur. Enkele dagen zwierf hij door het verlaten berglandschap van de Ardennen. Het leek een symbolische handeling toen hij, weer thuis, twee nieuwe portretten aan de wand van de studeerkamer prikte. Eerst dat van de filosoof Feuerbach, leermeester ook van Strausz, van Marx en van Engels –maar van de laatsten wist hij het toen nog niet–, die had uitgesproken dat God een schepping was van de mens, niet omgekeerd, en dat de onsterfelijkheid een wensdroom was. Daarnaast dat van Lassalle, de grote propagandist voor het socialisme.
20
Twee jaren na de dood van de tweede Johanna vroeg hij, met de voorgeschreven opzeggingstermijn van twee maanden, ontslag als predikant. In de brief gewaagde hij van een verloren illusie: van het begin van zijn loopbaan af had hij gehoopt de kerk te kunnen vervullen van een nieuw en groot leven, zodat zij wederom de maatschappij zou kunnen bezielen. Voor hem was nu het humanisme, dat is het mens-zijn, het hoogste streven van de mens. Dat humanisme zou hij dus in de kerk moeten prediken. Maar daarvoor werd hij niet bezoldigd – daarom ging hij heen.
Niet als socialist, noch als atheïst verliet hij de kerk, maar als een man, die de mensheid wilde dienen, de mensheid alleen. De volgende zondag legde hij de gemeente zijn beslissing voor. Hij preekte over de tekst: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’. Het zijne was juist deze wereld.
Ook bij zijn laatste preek, de zondag voor het ontslag inging, was de kerk overvol. ‘Toen hij voor de laatste maal de kansel beklommen had en zijn blik, naar de gewoonte van zijn vader, over de gemeente liet gaan zag hij hoe de achterste banken bezet waren door Amsterdamse socialisten. Hij waardeerde het zuivere gevoel van deze ambachtslieden, die het reisgeld op hun kleine loon hadden bespaard om hem deze troost te brengen: u verliest deze gemeente alleen om een andere te winnen. Zijn tekst was als altijd een geloofsbelijdenis: ’Niemand lapt een oud kleed met een lap nieuw laken, want de lap scheurt weder af van het kleed en de scheur wordt erger. Men doet ook geen most in oude lederen zakken, anders barsten de lederen zakken en de most wordt uitgestort en de lederen zakken bederven, maar men doet de most in nieuwe lederen zakken, dan worden beide tezamen behouden’.
De orgelmuziek stierf weg en een bewogen menigte verliet de kerk. Toen hij de toga uittrok was hij vervuld van een oneindig diepe weemoed. Zijn gehele leven was verweven met de kerkdienst. Als kleuter had hij aan moeders hand zijn vader in de toga op de kansel gezien, als omgeven door een aureool. Al heel jong had hij geweten dat hij daar eens zou staan. Kerkje-spelen was zijn liefste spel geweest. Voor de ogen van zijn Johanna had hij met geheel zijn hart gesproken van de goddelijke liefde waarin zij en hij geloofden. Op dit tragische ogenblik waren ze bij hem, mama, papa, Johanna.
Even later stond hij buiten in het vergulde licht van de herfstdag. Met de ogen van de mensen op hem gericht schudde hij de tragiek van zich af. Hij had dit zelf gewild. Niet het verleden was belangrijk, er was een nú en er was een toekomst. Het was of hij het volk hoorde roepen. ‘Ons ontbreken woordvoerders. De tijden zijn rijp’.
In het Werkliedengebouw op het Zand wachtten de Amsterdammers hem op. Dit was zijn nieuwe gemeente. Deze arbeiders verwachtten iets van hem, waarschijnlijk veel en misschien wel alles? Hij wist al dat hij zich geheel voor dit volk in zou zetten.
4. Het volk (1879-1886)
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk spelen zich af tussen 1 september 1879 en 24 april 1886.
1
Het was in die eerste zonnige herfstdagen van september of een tragische leegte hem insloot. De toga hing, goed afgeborsteld, in de kast. Geen kansel, geen gemeente en zelfs geen verleden meer. Weg de omgang met collega’s. De weinige vrienden die hij nog had –jaargenoten, zoons van families die met zijn ouders bevriend waren geweest– zouden hem na een week, na een maand, na een jaar niet meer kennen.
Maar die grijs suizende twijfel duurde niet lang. Hij had zijn geloof nog, al had de geest het in een nieuwe koers geblazen. En hij had zijn taak: om zich daarvoor vrij te maken had hij immers het oude kleed weggeworpen. Het jonge socialisme –zelfs het woord telde nog maar enkele decennia– verkondigde met visionaire kracht de blijde boodschap van een schone en waarachtige wereld, die nu en hier verwezenlijkt zou worden. Het was bovendien een allen en alles omvattende wereldbeschouwing, gebaseerd op de moderne wetenschap. Het gaf aan het menselijk bestaan, vervreemd, doelloos, leeg in dit jachtig industrialiserende Europa weer zin en inhoud. Het was, dacht hij, de werkelijke verwezenlijking van het jonge Christendom. Daarom voelde hij zich in de beweging weldra thuis als in een gewenste woning. En hij kon voortgaan met getuigen, al had hij de goed verzorgde kerk verruild voor een smoezelig café, de gebeeldhouwde kansel voor een plaatsje op een tochtig toneel waar nog de lucht hing van drama’s en kluchten, of simpeler nog voor een staanplaats op een stoel. In plaats van de zondagse gemeente van keurig geklede grote en kleine burgers, het volk uit de achterbuurten in hun vale pakken, lurkend aan de pijp of aan een goedkope sigaar, af en toe slurpend aan het glaasje jenever van vijf centen en spugend op de met zaagsel bestrooide vloer. Maar zij waren niet minder heilsbegerig. En in elk geval hadden zij hem nodig. Uitvoerige studies en een door hem zelf ingestelde enquête hadden hem toestanden geopenbaard, die het nageslacht voor ongeloofwaardig zou houden. Een burgerlijk auteur uit de hoogste kringen van staat en maatschappij zou gewagen van de hel van de negentiende eeuw. Een door het Engelse parlement in Europa rondgezonden commissie van onderzoek rapporteerde: ‘De Nederlandse arbeiders zijn grote jeneverdrinkers, slecht gevoed, zwak van gestel, totaal onkundig van, en onhandig in het behandelen van alle gereedschap, waarmee zij van de jeugd af niet gewend zijn. Zij zijn ongeveer de slechtst onderwezen en opgeleide van geheel westelijk Europa, traag en loom als de wateren, die kruipen door hun polders’.
De werkloosheid had ontstellende vormen aangenomen. En zelfs zij die regelmatig werk hadden, de jonge valide vakarbeiders, konden hun gezin nauwelijks onderhouden van het lage loon. De werkdagen waren abnormaal lang. In de fabriek van Regout in Maastricht hadden glasblazers geen enkele dag vrij, zelfs niet de zondag. Wel was sinds vijf jaren de kinderarbeid verboden, maar met twaalf jaar was het arbeiderskind zonder bescherming en vrijstellingen voor tien- en elfjarigen konden worden gegeven. Arbeid op het land viel niet onder de wet, daar werkten als voorheen de schoolkinderen mee. De woningen waren erbarmelijk, klein, donker, zonder hygiëne. Het parlement kende geen sociale kwestie; arbeiders hadden geen kiesrecht. De kerk preekte berusting.
Multatuli had het budget gepubliceerd van een Amsterdamse arbeider. Deze Klaas Ris was een bevoorrecht man: hij had werk, hij had zelfs een vrije woning en vrij brandstof. Toch hield hij per week nog geen kwartje over (precies 22½ cent) voor kleding, schoeisel en geneeskundige hulp. Het betekende dat een paar schoenen, een hemd, een broek betaald moesten worden door besparing op de maaltijden en doktershulp voor een zieke op de voeding der gezonden.
De pas ontslagen dominee had zelf materiaal verzameld door het rondzenden van vragenlijsten, tot zelfs naar het sluimerende Assen. Hij maakte zijn eigen statistiek.
Hij wist hoe zwak het socialisme was in ons land. Socialistisch georganiseerd was alleen een groep Amsterdamse arbeiders, een twintigtal en dat ook pas sinds verleden jaar. Dat kleine getal schrikte hem niet af. Ook het Christendom was begonnen als een zwakke groep van gelovigen in een uithoek van de wereld. Het socialisme was de waarheid van de negentiende eeuw. Het zou groeien, het zou zegevieren. Hij voelde zich jong en sterk, bijna al gelukkig in het besef die verworpen schare naar het beloofde land te voeren.
Hij was blij dat hij de verzoeking had weerstaan een Vrije Gemeente in Den Haag op te richten. Volle kerken waren hem gewaarborgd en een vast salaris. Het laatste mocht men niet gering achten. Hij had een gezin en florissant stonden zijn financiën er niet voor. Het was een slechte tijd voor de economie – later zou men spreken van de grote crisis van 1873-1895. In die malaise had broer Hendrik ook een deel van zíjn fortuin verspeeld. De papieren die hij nog bezat –zij werden beheerd door zijn zwager en vriend Jan Lulofs– liepen in waarde achteruit. Hij had dat alles overwogen. Maar liever arm met de armen dan teruggedeinsd voor de taak waarvoor hij was geroepen.
Hij zat in zijn studeerkamer temidden van stapels boeken waaruit papierlinten met notities hingen. De volgende zondag zou hij voor de Sociaal-Democratische Vereniging in Amsterdam spreken over het onderwerp: Wat is socialisme? Er lag een kladje voor hem waarop hij een aantal punten had geschreven. Arbeid. Brood. Vrijheid. Marx. Stemrecht. Duitsland. Hij moest zich beperken. Het socialisme omvatte alles. Hij zag, als altijd wanneer hij schreef, de hoorders voor zich zitten. Zij zouden komen. Hij had al een naam door Recht voor Allen, door zijn Sociale Brieven in de Werkmansbode, door zijn spreekbeurten in de Werkmansbond. Men moest van die opkomst niet dadelijk veel verwachten, het was al winst als de proletariërs zich uit het donker begaven. Langzaam, langzaam zou het eerst gaan, maar dan in al sneller tempo. Hij moest vóór alles hen in de strijd betrekken, want juist in en door persoonlijke daden, niet voor henzelf, maar voor een ideaal, zouden zij hun sinds een eeuw verloren waardigheid terugwinnen.
Er was nog een taak die hij op zich had genomen en die hem tot een grondige studie verplichtte. Een groep van twintig Haagse onderwijzers, door hun werk dagelijks geconfronteerd met de nijpende armoede, had hem verzocht een cursus te geven over staatshuishoudkunde, opdat zij deze tragische wereld zouden leren begrijpen. Zo’n cursus eiste een volledige kennis van het onderwerp. Hij las op zijn rustige en snelle manier, volkomen geconcentreerd bladzij na bladzij, hoofdstuk na hoofdstuk, boek na boek. Zijn geheugen was enorm, zijn vermogen tot opnemen scheen onbegrensd. Hij noteerde alleen een schets: De begeerte naar een zo groot mogelijk persoonlijk bezit was geen aangeboren instinct. Het was een uitvloeisel van de behoefte, eigen aan alle leven, aan zekerheid. Maar die behoefte werd niet gecontroleerd door de rede: enkelen, de minst scrupuleuzen overschreden alle grenzen. Anderen moesten dan tekort komen, de zwakken werden steeds zwakker. En de grote bezitters bedreigden ook elkaar, er ontstond een scherpe concurrentie, er kwamen oorlogen. Aldus was geen zekerheid ontstaan, integendeel, onrust en vrees waren het deel van de bezitters. Het was het socialisme dat zekerheid wilde brengen aan allen.
Hij hield van studeren; van dit polemiseren met de grote geesten der wereld – van het noteren van uitspraken die hem troffen, van gedachten die hij herkende, in zijn citatenboek. Van de wanden keken ze naar hem, zij die nauwelijks aarzeling schenen te hebben gekend toen zíj voor de grote beslissingen stonden. En hoeveel moeilijker waren voor hen de omstandigheden geweest, hoeveel groter de offers die van hen waren gevraagd. En reeds drong het gevoel naar boven dat in de strijd, waarin hij was geworpen, ook híj alleen de juiste weg zou vinden in een onwankelbaar geloof. Zich geheel inzetten. Hij kon het, nu hij bevrijd was van alle andere banden. De zekerheid dat hij allen tegenover zich zou vinden maakte hem alleen sterker.
In de zonovergoten tuin waar de dahlia’s bloeiden speelden de kinderen. Hij onderscheidde de afzonderlijke stemmen van zijn viertal. De oudste, Ferdinand, was acht jaar, een kraan op school en een lézer al! Theodoor, zeven, hield vol dat hij dokter wilde worden, de zieken genezen, de moeders redden van de dood. Johanna, vier jaar, met haar muzikale stemmetje had nog niet beslist of ze zangeres zou worden of moeder. Louise was nog geen drie. En alle vier groeiden ze op, in een tijd die zwanger scheen van revolutie, in het huis van een revolutionair. Wat zou er van hen worden? Zeker zouden zij eens als volwassenen leven in een andere maatschappij waarin de broederschap werkelijkheid was geworden. In die zekerheid moest hij hen opvoeden. De moeders zouden niet anders hebben gewild.
Johanna riep de kinderen binnen voor de maaltijd. Zij zou zorgen dat ze zich wasten, hun kleren borstelden, hun haren kamden. Daarna zou ze hem roepen. De derde Johanna in zijn leven. Voor de bezoekers was zij de juffrouw, die de huishouding van de weduwnaar bestierde. In het gezin had zij al een geheel andere functie: voor de kinderen was zij een moeder, voor hem een vriendin en een strijdmakker die met hem meeleefde in zijn triomfen en zijn tegenslagen. Hij vergeleek haar met die Russische meisjesstudenten, die een comfortabel leven opgaven om aan de boerinnen op het land lezen en schrijven te leren of met Louise Michel, die als Communard een heldin, als bagnard een heilige was geweest. Johanna zou in dezelfde omstandigheden precies zo zijn geweest. En dit was voor hem de nieuwe vorm van het eeuwig vrouwelijke, dat hij vereerde.
2
Een kamer in de Nes, een volksbuurt in Amsterdam. Het vale licht van een novemberdag. Een met stof gedrenkte mist walmde binnen door de versleten, maar heldere vitrage. Armoedige, vlijtig onderhouden meubeltjes, een kaal-versleten biezenmat, waarop kinderen zonder rumoer toch intens speelden. Een paar al wat grotere jongens waren geheel verdiept in een boek, dat zij vlak bij de bewasemde ruiten hielden, om het laatste licht op de letters te kunnen laten vallen. Op het potkacheltje, waarin turven met zuinig beleid waren opgestapeld, dampte de koffieketel. Voor de vensters was de schraagtafel opgesteld, waaraan een nog knappe vrouw van middelbare leeftijd bezig was met verstelwerk. Gerhard rukte het hoofd energiek achterover, alsof hij tot een besluit was gekomen. Hij was een tengere man met een Multatulikop, bescheiden golvende haren, een hoog voorhoofd, ogen die de bezoeker schenen te peilen. Hij was lang ziek geweest, een trek van lijden lag over het bleke gelaat dat nu al het licht in de schemerkamer scheen op te vangen.
– Ik ben dadelijk lid van de Internationale geworden, in ‘69. Ik had als trekkende kleermakersgezel al heel wat van de wereld gezien. Het vak had ik goed geleerd als weesjongen, helaas misschien, want ik was verschrikkelijk beweeglijk. Ik trok dus door België en Frankrijk, overal iets meepikkend. Feitelijk was ik op weg naar het Heilige Land. Zover ben ik niet gekomen: in Zwitserland hield een meisje me vast. Getrouwd ben ik teruggekomen. In al de ateliers waar ik gewerkt had waarde iets rond van de geest van de Internationale…
En hij sprak verder terwijl hij zijn vermoeidheid scheen te vergeten op de duidelijke, overtuigende toon die hem eigen was. Het was het trieste relaas van een bekwaam vakman, die royaal levend van twintig gulden in de week, als socialist ontslagen werd toen hij terugkeerde van het Haagse congres van de Internationale. Werkloos eerst, daarna af en toe werk voor klanten, die van zijn armoe profiteerden. De mooie woning moest worden verlaten. Men betrok een kleinere om dan langzamerhand af te dalen naar deze kamer in de volksbuurt. De arbeid bracht geen enkel plezier, omdat zijn vakmanschap niet meer op prijs werd gesteld. De dagen werden tot in de nacht verlengd om toch nog acht guldens te verdienen voor een gezin met negen kinderen.
De toon werd langzamerhand milder. Hij had kans gezien twee van zijn jongens te laten studeren. De oudste was al onderwijzer.
En na dit relaas van zijn leven –dat hij tot zijn eigen verwondering aan de bourgeois had verteld– sprak hij over zijn ideeën, de gedachten van een socialist, die een eigen vorm hadden gekregen onder zijn werk op de tafel. Hij las in zijn weinige vrije uren alles wat hij in handen kon krijgen – ook Duitse en Franse boeken.
De bezoeker dacht onwillekeurig aan die andere kleermaker, Pieter van Raet, die hem op de ellende van het volk had gewezen en van een uiteindelijke bevrijding had gesproken. Wat een weerstanden had hij, Nieuwenhuis, moeten overwinnen om zich volledig in te zetten voor de bevrijding van de arbeiders in dit land. Welke afgronden lagen tussen Harlingen en Den Haag.
– Het meeste is op te lossen door algemeen kiesrecht, betoogde Gerhard. – De arbeiders vormen de grote massa van het volk. Zij zullen gewone loonarbeiders naar de Kamer sturen. Daar nemen ze dan mijn ’Wet op het erfrecht’ aan. De Staat krijgt het eerste jaar 2% van alle erfenissen, het tweede 4% en zo verder. Over vijftig jaar is alle bezit in handen van de Staat en in die tijd hebben allen gelegenheid gekregen zich aan te passen…
Maar hij begreep dat het niet zo eenvoudig zou gaan. – De dag na de revolutie maak ik me van kant. Want ik zie wel kans het volk naar de overwinning te voeren. Maar daarna…
– U sprak van ‘overgelopen heren’, waarin u kennelijk geen vertrouwen hebt, zei de bezoeker lachend. – Dat klinkt niet erg aanmoedigend voor me!
– De arbeiders doen goed om iedere bourgois die naar hen overloopt in de gaten te houden, antwoordde Gerhard. – De ervaring leert het. Door daden alleen kan het vertrouwen komen. Maar ik wil voor u graag een uitzondering maken. U bent nooit patroon geweest, u heeft nooit geprofiteerd van de arbeiders.
En hij vertelde van zijn trieste ervaringen. Maar spoedig kwam hij weer terug op de Internationale. Hij was in Holland een der leden van het eerste uur. Van de drie secties had alleen de Amsterdamse een flinke aanhang verkregen. Er was maar één Amsterdam! Honderdvier vakverenigingen hadden zich aangesloten en daarvan telde alleen die der timmerlieden duizend leden! En hij werd enthousiast bij het ophalen van herinneringen: op het Pinkstercongres van 1871 had hij als voorzitter zevenentwintig afgevaardigden begroet! Het waren de schoonste dagen van zijn leven geweest. De angst van de burgerij –opgestookt door de prikkelverhalen in de kranten over de Commune van Parijs– had verscheidene patroons bewogen tot ontslag van de leden. Anderen bedankten of werkten voor een nationale vakbeweging. Heldt richtte toen het A.N.W.V. op, met steun van enkele patroons en zij hadden goed gezien: de Nederlandse sectie van de Internationale verkwijnde. Maar de eigenlijke ondergang van de Internationale was te wijten aan de strijd tussen Marx en Bakunine. Op het Haagse congres behaalde Marx de overwinning. Van dat ogenblik echter was het met de internationale beweging gedaan.
Toen de bezoeker heenging scheen in de Nes al de nacht aangebroken. Er speelden nog wat boefjes rumoerig onder het licht van de gaslantarens. Voor een café waren een man en een vrouw aan het kijven. De vrouw gilde hysterisch: – Je hebt de huurcenten gejat, smeerlap. Nou smijten ze ons boeltje op straat. Waar moet ik dan met de kinderen blijven? De man antwoordde snijdend koud: – Dat zoek je dan maar uit! Ik verdom het om als een hond te leven. Als ik honderd uren in de week gewerkt heb wil ik ook een borrel kunnen drinken.
Haastig liep hij verder, angstig, of hij gevolgd werd. Dit was ook het volk – ja, dit was juist het volk. Het volk had hem nodig. Hij hield de pas in, hij zou de trein naar Den Haag nog wel halen.
3
Op 21 april 1880 trouwde hij met Johanna Frederika Schingen Hagen, vijfendertig jaar, twee jaar ouder dan hij. Het huwelijk bracht in het gezin geen enkele verandering. De huwelijksreis kreeg een bescheiden omvang, omdat Ferdinand zonder inkomen was. Het paar bracht onvergetelijke dagen door in Zürich, zo bekoorlijk gelegen aan het meer tussen de Utliberg en de Zürichberg, ter weerszijden van de Limmat. Als jonge socialisten maakten zij er kennis met de kleine groep van linkse ballingen, die er zich wijdden aan de studie en het schrijven van brochures en boeken, waarin zij de revolutie in hun landen voorbereidden. Zij sloten vriendschap met Benoit Mâlon, de negenendertigjarige communard, die in zijn jeugd schaapherder was geweest bij St.-Etienne. Als jongeling was hij naar Parijs getrokken, had er een vak geleerd en verdeelde sindsdien zijn tijd tussen arbeid, studie en agitatie. Als lid van de Internationale raakte hij in de gevangenis. In de dagen der Commune bevrijd werd hij gekozen als raadslid en als maire voor een arrondissement. Na de ondergang van de Commune wist hij naar Zwitserland te ontkomen. Het was roerend hem te horen vertellen van de wreedheden der troepen van Versailles, van de wraak die ze hadden genomen op het Parijse volk dat een droom van rechtvaardigheid en vrijheid had willen verwerkelijken. En toch bij deze zachtmoedige man geen spoor van wraakzucht, van haat, alleen een stil mededogen met de slachtoffers en een groot geloof in de toekomst. En terwijl hij vertelde staakte hij zijn werk niet: met handigheid en snelheid vlocht hij manden. Als hij voor zijn geringe behoefte genoeg had verdiend schreef hij. In zijn blad trachtte hij de Marxisten en de Bakuninisten te verzoenen.
Veel spraken zij met de Duitse ballingen, uitgeweken na de Socialistenwet van Bismarck in 1878. Een van hen was de Berlijnse Marxist Ede Bernstein. Ondanks zijn dertig jaren had hij al een kalend hoofd. Door zijn bril keek hij zijn bezoekers aan met indringende ogen, terwijl hij de sociaal-economische toestanden in Europa samenvatte en analyseerde. Hij was een vurig Marxist. En daar was Von Vollmar, Beiers edelman, katholiek, zouaaf, officier ten slotte in de oorlog van Pruisen met Frankrijk. In het hospitaal kreeg hij de tijd na te denken over de menselijke problemen. Genezen trad hij uit de kerk en wijdde zijn leven aan het socialisme. Ook als balling bleef hij de welverzorgde man van de wereld met een bescheiden haartooi en een miniem baardje in correcte kleding. Als een typisch extraverte man wist hij de gehele kolonie aan zich te binden.
Het mooie, hartstochtelijke en charmante paar werd dadelijk opgenomen in de kring van bijzondere mensen. En zij voelden er zich geheel thuis. Het waren vooral ook de Russen, als Axelrod, die hen boeiden. Met deze ballingen maakten zij een tochtje over het meer naar het eilandje Ufenau waar Ulrich von Hutten in 1523 was gestorven. De pelgrimage was op touw gezet door Ferdinand die het boek van Strausz, Ulrich von Hutten, niet kon vergeten. Het plan had aller instemming. Men kende Ulrich von Hutten uit het drama Franz von Sickingen van Ferdinand Lassalle, de socialistische agitator die na een leven vol avonturen in 1864 in een duel was gedood. Men wist dat deze Lassalle, als Marx en als Bakunine een leerling geweest was van Hegel.
Er werd van verschillende kanten aandrang op het paar uitgeoefend in Zürich te blijven; zij waren al beminde leden van de kolonie geworden. Een ogenblik lieten zij zich meedrijven op die warme stroom van sympathie. Hier te wonen, met hun gezin, temidden van mannen van dit formaat, vervuld van deze mensenliefde! Wat was Ferdinand na het verlaten der kerk, en nog niet opgenomen onder de arbeiders, anders dan een balling? Hier zou hij kunnen studeren, publiceren, temidden van een vriendenkring en van een natuur die inspireerde. Zij vonden een huis, groot genoeg om al die ballingen te kunnen ontvangen, op een prachtig punt aan het meer. Men was het er over eens, dat Johanna de moeder van allen zou zijn.
De verzoeking duurde niet. Het was alsof uit de lage landen in de mistige Rijndelta een stem oprees en het zich in zijn geluk verschansende echtpaar vermaande. Zij herkenden de kreet van het volk dat hen nodig had.
4
Kort voor zijn derde huwelijk was het gezin verhuisd naar Soendastraat 28, dicht bij het Bos. Hij stelde zich voor daar met Johanna en de kinderen veel te wandelen nu hij vrij was. Want deze vriend van de studeerkamer hield er hartstochtelijk van buiten te zijn. Voorlopig scheen er van dat plannetje echter weinig te zullen komen. Recht voor Allen gaf aan hem en Johanna veel werk. Samen verzorgden ze de correctie, de administratie, de expeditie. Het uitschrijven van de adressen en het plakken van de bandjes nam veel tijd, doch over de uitbreiding van dat werk konden zij zich alleen maar verheugen. Er kwamen geleidelijk meer abonnees en dat bewees dat de beweging in opmars was.
Steeds nauwer voelde hij zich verbonden aan dat Recht voor Allen, waarvoor hij de meeste artikels schreef en dat hem verenigde met de arbeiders tot in de uithoeken van het land. Het waren, behalve in een paar steden, enkelingen, maar juist dezen konden zulke waardevolle contactpunten worden. En nu al was de nieuwe ‘gemeente’ groter dan de oude die hij verlaten had.
Zijn persoonlijkheid straalde een wonderlijke aantrekkingskracht uit. Vrouwen, kinderen, mannen voelden zich naar hem toegetrokken. Een van hen was Kees Croll, die hem na de eerste ontmoeting in Harlingen niet had kunnen vergeten. In deze negen jaren had hij zich ontwikkeld tot een man van geest, bescheiden en welgemanierd. Hij was klein gebleven, maar zijn donkere ogen in de bleke kop imponeerden. Hij was Nieuwenhuis gevolgd naar Den Haag, waar hij aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken snel carrière scheen te zullen maken: hij was intelligent en zijn Multatuliaanse stijl –door niemand als zodanig herkend– plaatste hem op elke afdeling dadelijk als eerste. Carrière maken en dan als gelijke de vriend worden van de vereerde! Toen de dominee uit de kerk trad had dat voor Croll grote gevolgen: zijn verering kende geen grenzen meer. En hij kon hem navolgen. Croll, door zijn jeugd daartoe al voorbestemd, werd socialist. Weldra behoorde hij tot degenen die de leider aan huis bezochten. Hij schreef pittige artikels in Recht voor Allen.
5
Na de vertaling van het Evangelie van Mattheus uit het Grieks was er van die reuzenarbeid aan het Nieuwe Testament niets meer gekomen: het nieuwe geloof eiste de verbreiding van het nieuwe evangelie.
Hij wist niet, dat zijn bespreking van Eduard von Hartmann’s Die Phänomenologie des sittlichen Bewusztseins, de aandacht van Karl Marx had getrokken. Als een nog onbekend socialist wendde hij zich tot de meester, een half jaar na zijn uittreden uit de kerk:
*Den Haag, 19 juni 1880*Geachte Heer,
Wanneer ik socialist ben, dan ben ik het geworden onder invloed van uw buitengewoon belangrijk werk Das Kapital. Hoe meer ik het bestudeerde, des te meer heb ik de helderheid van de uiteenzetting bewonderd en de konsekwentie waarmee de gevolgtrekkingen uit het beginsel werden doorgetrokken. Het is voor mij, evenals voor zovele anderen het fundamentele werk (standard work) van het wetenschappelijk socialisme. Helaas is het niet in onze Hollandse taal vertaald en de omvang van het werk is te groot om in een klein land als het onze een lezerskring te vinden, die zich voor zo diepgaande studies interesseert. Daarom lijkt het mij nuttig het te verkorten en zo de hoofdzaken ter kennis te brengen, zoals het reeds in het Duits en naar ik hoor in het Italiaans is gedaan.
Ik heb getracht dat in het Hollands te doen, maar omdat het het voornaamste is uw ideeën getrouw en naar waarheid te reproduceren, is het mij veel waard te weten of de reproduktie naar uw mening geheel in overeenstemming is met het origineel. Wanneer ik mij niet vergis, kent gij onze taal en daarom veroorloof ik mij de vrijheid u te vragen of gij zo goed wilt zijn de proeven door te zien, wanneer ik ze u toezend. Natuurlijk is het niet mijn bedoeling woordelijk te zijn, maar ik houd mij aan de betekenis. Wanneer ik weet, dat het juist is weergegeven in de zin van de schrijver, dan heb ik de voldoening te weten, dat ik niet ideeën op de naam van een ander heb gezet, die niet in ieder opzicht van hem zijn.
En ieder schrijver is de beste exegeet van zijn eigen werk. Wanneer men het eerste deel heeft doorgewerkt, ziet men met verlangen het tweede deel tegemoet en naar ik hoop zal het niet lang meer duren of de wereld wordt verrast door de blijde boodschap: het tweede deel van Das Kapital is verschenen. Is het onbescheiden te vragen of de hoop in vervulling zal gaan?
Bij alle be- en veroordeling is het een grote voldoening voor u, dat mannen als Schaffle e. a. de invloed van uw werk hebben ondergaan en in het vaarwater, dat u geopend hebt, komen.
In de verwachting, dat gij het verzoek van de leerling niet zult afslaan, noem ik mij met de meeste hoogachting
Uw toegenegen
F. Domela Nieuwenhuis
Soendastraat 28.
Al een week later kwam het antwoord:
*27 juni 1880* *41 Maitland Park Road* *London N.W.*Geachte Heer,
Mijn dokter heeft me dringend voor enige tijd werk verboden, en ik zou Londen reeds voor een vakantiereis naar zee of in de bergen hebben verlaten, wanneer een zeer ernstige ziekte van mijn vrouw er niet tussen was gekomen. Brieven worden mij echter nagestuurd en bereiken mij steeds op het bovenstaande adres.
Afgezien van mijn gezondheidstoestand op het ogenblik zou ik echter reeds daarom niet aan uw verlangen hebben kunnen voldoen, omdat ik niet genoeg Hollands ken om te beoordelen of deze of gene uitdrukking juist is. Te oordelen naar de artikelen, die ik van u las in het Jahrbuch der Sozialwissenschaft (eerste jaargang, tweede helft), twijfel ik echter niet in het minst, of gij zijt geheel de aangewezen persoon om de Hollanders een resumé van Das Kapital te geven.
Het tweede deel van Das Kapital kan onder de huidige omstandigheden niet in Duitsland verschijnen, wat mij in zoverre zeer welkom is, daar juist op dit ogenblik bepaalde economische verschijnselen in een nieuw ontwikkelingsstadium zijn getreden, dus een nieuwe bewerking vereisen.
Met beste groeten
Uw toegenegen
Karl Marx
Op zijn verjaardag die in kleine kring gezellig werd gevierd –hij hield van die huiselijke feestjes en gebruikte graag het woord gezellig, voor altijd verbonden met zijn zonnige jeugd– werd hij verrast met het eerste gebonden exemplaar van Kapitaal en Arbeid – zijn bewerking van het eerste deel van Das Kapital. Het was Opgedragen aan Karl Marx den onversaagden denker, den edelen strijder voor de rechten van het proletariaat. Hij bedacht met voldoening, dat hij op zijn drieendertigste jaar de eerste wetenschappelijk onderlegde socialist, de eerste Marxist in dit land was. Hij had aan de jonge beweging de noodzakelijke theoretische grondslag gegeven. Het was of zij hiermee stevig stond in de wereld die zij, naar haar historische taak, moest hervormen.
Op 6 januari 1881 schreef hij aan Karl Marx:
Zeer geachte Heer,
De bewerking van Uw meesterlijk Das Kapital is klaar en in de hoop, dat de leerling het werk van de meester niet te veel verbrokkeld heeft, maar dat de meester erkent, dat zijn geest door de bewerking waait. Ik heb het genoegen u een exemplaar aan te bieden. Naar ik hoop is de bewerking een grondslag voor ons socialisten, in zoverre zij de wetenschap in dienst van het socialisme zal stellen.
Wanneer het niet te veel gevraagd is, zou ik graag van u, den meester van het wetenschappelijk socialisme en den praktischen stichter van een internationale arbeiderspartij een antwoord krijgen op de vraag: gesteld dat gij geroepen werd als hoofd van de regering, wat zou het eerste werk uwer handen zijn om de noodlijdende mensheid te verlossen? Zowel op politiek als economisch gebied heeft men veel tijd nodig om hervormingen aan te geven, die niet direct, maar slechts op den duur verwezenlijkt kunnen worden. Intussen vraagt men om brood en die vraag is zeer natuurlijk in de mond van een hongerende bevolking. Hoe zou men direct de nodige zorg daaraan kunnen besteden –en dat is nodig om aan de regering te blijven– en toch de weg te effenen voor ingrijpbende hervormingen? Naar mijn mening is het een kleinigheid om met de algemene ontevredenheid en nood aan de regering te komen, maar de grote moeilijkheid is daarin gelegen om na de overwinning het veld te behouden. Misschien wilt gij zo vriendelijk zijn mij enigszins uitvoerig uw opvattingen daarover mee te delen. Dat zou mij buitengewoon veel genoegen doen. Wij hebben dit punt op de agenda van het Internationale Arbeiderscongres te Zürich in 1881 gesteld. En wel de vraag: quelles sont les lois qu’il aurait lieu de faire et quelles sont celles qw’il y aurait d’abolir immédiatement, tant sur le terrain politique que sur le terrain économique, pour faire triompher le socialisme, si par un moyen quelconque les socialistes arrivaient au pouvoir?
Het is een practisch vraagstuk, maar daarmee werkt men sterker dan met mooie plannen in een verre toekomst, die de mensen koud laten, omdat zij er zelf niets van zien en bemerken. Het heden vraagt in de eerste plaats onze medewerking en wanneer wij niet precies weten, wat wij willen, noch het ene noch het andere, waar niet alles tegelijk gebeuren kan, brengen wij het niet veel verder voor de toekomst en hebben geen recht onze tegen-standers te laken, wanneer zij ook zeggen: niet alles op eens, niet te snel, festina lente.
Wat zegt gij van Ierland en de Ierse landkwestie? Gij kent zeker de leiders van de land-leagebeweging?
Sinds ik het eerste deel van Uw Das Kapital bewerkt heb is mijn verlangen naar het tweede deel des te groter geworden en wanneer het niet in Duitsland verschijnen kan, zijn er buiten Duitsland andere landen die het als een eer beschouwen de publikatie te bewerkstelligen, vooral Nederland, het oude toevluchtsoord voor zovele denkers. Het zal een goed jaar voor de zaak van het socialisme zijn, wanneer gij de wereld verheugt met het tweede deel.
Met vele groeten en dankend voor het geestelijk voedsel waarmee gij mij en vele anderen hebt gespijzigd.
Uw zeer toegenegen
F. Domela Nieuwenhuis.P.S. Uw Zur Kritik der politischen Oekonomie en Misère de la Philosophie zijn niet meer te krijgen, het zou mij veel genoegen doen, wanneer gij mij misschien een exemplaar zoudt kunnen bezorgen.
Marx antwoordde met een zeer uitvoerige brief. Hij werkte, schreef hij, aan een lijstje van veranderingen, die de auteur van Kapitaal en Arbeid misschien bij een tweede druk aan zou kunnen brengen. Die veranderingen betroffen echter slechts détails, want ‘de hoofdzaak, de geest van de zaak is gegeven’. Hij betuigde zijn dank voor de vriendelijke opdracht voor in het boekje, ‘want daarmee hebt gij de burgerlijke antagonisten persoonlijk de handschoen toegeworpen’. De vraag, welke wetten direct na de overname van de regering moeten worden uitgevaardigd en welke moeten worden ingetrokken noemde Marx echter irrelevant. Alles hangt af van de omstandigheden. Zo in het algemeen gesteld is de vraag zinloos. Er zijn in alle landen een aantal eisen die het proletariaat stelt. Maar de wijze waarop zij zullen worden uitgevoerd is niet thans te bepalen. Overigens leek hem de tijd niet gunstig voor het oprichten van een nieuwe Internationale. Daarom vond hij congressen als dat van Zürich niet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk.
Bijna drie maanden later, op 28 maart 1881, antwoordde Nieuwenhuis dat het betoog van Marx hem niet had overtuigd. ‘…De weg moet toch getoond worden, waarlangs een verwezenlijking van de socialistische ideeën mogelijk is, niet slechts voor de tegenstanders, maar ook voor de partijgenoten. Ik neem een voorbeeld: morgen breekt een revolutie uit en volgens de wens van het volk maakt gij ook deel uit van een regerings-comitee, dan is de vraag: wat zal op politiek zowel als op economisch gebied uw eerste werk zijn?’ En verder: ‘…Wanneer men alleen kritisch, alleen destruktief werkt, schrikt men velen, ook goedgezinden af, die na het noodzakelijke eerste deel van de kritiek het socialisme positief aan het werk willen zien. Mijn doel was nu om in hoofdtrekken de weg te tonen, waarlangs naar alle waarschijnlijkheid de bevrijding moet gaan… Ik wilde het congres behoeden voor fraseologie en uit het nevelland van de grauwe theorie aansturen op het vaarwater van de praktijk…’ Intussen ‘zou niets mij meer verheugen, dan wanneer gij u de moeite wilt geven, mij een betere opvatting wat betreft deze verhoudingen bij te brengen…’
Deze keer wachtte de leerling tevergeefs op antwoord van de meester. Tegen het einde van het jaar deden in socialistische kringen op het continent geruchten de ronde dat Karl Marx op sterven lag. Op 28 december 1881 wendde Nieuwenhuis zich tot Friedrich Engels om inlichtingen. Deze antwoordde al de volgende dag, dat Marx een ziekte, bronchitis en pleuritis, had overwonnen en dat hij nu naar Wight ging om daar volkomen te genezen.
De geprikkeldheid van Marx tegenover de hardnekkige opposant uitte zich in een briefje aan Engels: ‘Als ich an das Holländische Pfäfflein schrieb war mir alles gewärtig…’
6
Geen inkomen: als Paulus wilde hij geen vergoeding voor zijn werk in de beweging. Hij had nog altijd een beetje geld en hij besloot directeur te worden van een eigen, kleine drukkerij. Zo werd in 1880 de Boek- en Handelsdrukkerij Liebers en Co. opgericht: die Co. was hij. Het zakenleven lag hem echter niet: al gauw schreef hij aan Adriaan, dat men als baas alleen winst kan behalen ten koste van de lonen der arbeiders. Het meeste werk gebeurde dan ook door Bruno Liebers. Deze Duitse socialist had op zijn vierenveertigste jaar al een avontuurlijk leven achter de rug. Zijn vader had zes jaar in de gevangenis gezeten voor deelneming aan de opstand in Leipzig. Hij had daar Richard Wagner als medestrijder bezig gezien: de componist had de mannen op de barricaden geïnstrueerd met klokkeseinen uit een toren! De jonge Liebers was letterzetter geworden in Holland en ten slotte werd hij meester-typograaf in Japan, waar hij de eerste bankbiljetten drukte voor de keizer. Japan begon mee te doen in de industriële wedloop der volken. Een eeuw later werd de naam Bruno Liebers in Tokyo nog met ere genoemd.
Als hij zag hoe de arbeiders leefden kon hij thuis geen vlees door de keel krijgen, geen glas wijn meer drinken. Hij rationaliseerde zijn gevoel: het was gezonder geen vlees te gebruiken, geen alcohol te drinken, niet te roken. Hij las boeken die dat bewezen en toen besprak hij het met Johanna en de kinderen. Ze waren het met hem eens en enthousiast besloten ze vegetarier, onthouder, anti-roker te worden. Het was ook goedkoper.
De opvoeding van de kinderen lag bij zijn drukke leven meest in handen van Johanna. Zij leerde ze hun kleine plichten met zorg en ijver vervullen. Op haar zevende, achtste jaar, was de kleine Johanna al een persoonlijkheidje. Ze zong mooi en nooit zou ze proberen te ontkomen aan de oefenuurtjes op de piano. Zij en Louise, die twee jaar jonger was, hielpen het meisje in de keuken en bij het dekken en afruimen. En ook de jongens die in deze jaren overgingen van de lagere school naar het gymnasium –ze leerden gemakkelijk– hadden hun taak, vooral in de tuin.
Als kinderen van een opruier, bijna wekelijks in de kranten verdacht gemaakt en op menige kansel uitgekreten voor de Boze, stond het viertal geïsoleerd tussen de scholieren. Bij de gemeenschappelijke spelen werden ze uitgesloten. Voor hen geen innige kindervriendschappen, geen kameraadje aan wie men met gekruiste armen om elkaars rug zijn geheimen, zijn eerste ontdekkingen toevertrouwt.
Des te warmer hechtten ze zich aan elkaar; zij konden uitstekend samen spelen. Onvermoeid draaiden de jongens het springtouw voor de zusjes in de stille straat en dapper speelden die op haar beurt voor squaw in de wigwam in de tuin. Het was bij de meisjes in de eerste plaats de liefde voor mama –zij wàs een schat– bij de twee jongens die al vroeg man werden de verering voor papa, die hen dikwijls gelukkig stemde. De jongens droegen een groot geheim met zich mee: een nieuwe wereld zou spoedig komen, papa en mama bereidden dat geluk voor alle mensen voor. Het vervulde hen met trots. Maar soms voelden zij zich grenzeloos eenzaam.
7
Als een veldheer voor de campagne boog hij zich over de landkaart; het Noorden wachtte op ontsluiting. Zij die het platteland kenden zeiden dat zijn moeite tevergeefs zou zijn: het volk, sinds geslachten afgestompt door armoede, had geen zelfvertrouwen, het meende dat er niets veranderen kon, men was altijd arm geweest en men zou het blijven. Zij begrepen ook niets van de inrichting van de maatschappij, zij dachten er niet over na en zelfs in hun dagdromen doemde geen betere toekomst op. Het leek of ze allen in slaap waren verzonken.
De technische moeilijkheid was, dat hij in verscheidene dorpen zelfs geen enkel contactpunt had: een abonnee op Recht voor Allen, die het voorbereidend werk kon doen, het plaatsen van een advertentie, het ophangen van raambiljetten, het verspreiden van convocaties, het huren van een zaal. Wel was het terrein eerder bewerkt door Multatuli. Maar het verschil was te groot: de schrijver van de Max Havelaar had hier en daar in het Noorden gesproken op uitnodiging van het Nut of van een Comité uit de burgerij, mensen die hem bewonderden, of die minstens nieuwsgierig waren naar de Man-van-Lebak. Toch was dat optreden niet zonder betekenis geweest: hij had tenminste wat onrust gezaaid onder dat onbewogen publiek – dat hij overigens ‘verachtte met grote innigheid’. En zijn Ideeën hadden althans enkelen de ogen geopend voor de sociale kwestie. Maar welke zonderlinge oplossingen had hij aan de hand gedaan! Dat was het utopisch socialisme van het zuiverste water, waar Karl Marx zich zo scherp tegen had moeten keren. Multatuli geloofde ook niet in de opvoedbaarheid van het volk: hij verwachtte alles van een koninklijke mens, van zijn gedroomde Louise uit Vorstenschool. En over dromen gesproken! Zou deze leerling van Heine en Lamartine zich in de sociale kwestie niet hebben laten beïnvloeden door de romanschrijver Eugène Sue, speciaal door diens Verborgenheden van Parijs? Een fascinerend boek, vond ook hij, Domela Nieuwenhuis! Maar dat was toch geen ècht socialisme, geen wetenschap!
Hij vond ten slotte één contact, dat honderd andere waard was. Sinds kort stond hij in verbinding met een van Multatuli’s adepten in het Noorden: de Groninger kleiboer D.R. Mansholt. Deze vooruitstrevende man had niet alleen de werken van Multatuli bestudeerd – hij kende ook de auteur persoonlijk. Meer dan eenmaal had hij, op toernee in het Noorden, bij hem gelogeerd. Mansholt was, als meer vooruitstrevende burgers, de mening toegedaan, dat de toekenning van het kiesrecht aan alle volwassen mannen een daad zou zijn van eenvoudige rechtvaardigheid. In dat opzicht stemde hij in met de ideeën van de redacteur van Recht voor Allen. En zo spraken de twee mannen af, dat Domela Nieuwenhuis een propagandatocht zou maken in de provincie Groningen ‘om het volk wakker te schudden’. Zij vonden het platteland met de doodarme arbeidersbevolking even belangrijk als de steden, er mocht tussen deze twee geen scheiding zijn.
Met die steun in de rug toog de jonge socialist naar het Noorden. In de avonden zag hij menig terpdorp als een acropolis uit het wintergrijze landschap oprijzen. Hij dacht aan Paulus, die held van zijn jeugd, de ideale propagandist voor een geloof dat de wereld moest redden. Zijn voetstappen weerklonken zeker maar niet luid als hij de terp beklom en door de winderige doodverlaten straatjes, spaarzaam verlicht door een enkele olielantaren naar de herberg ging. Kome wat kome. De herberg was leeg. Niemand. Niemand zou komen om te luisteren. Hoofdschuddend werd hij begroet door de herbergier, die met de dwaze idealist te doen had en hem een borrel aanbood en een biefstuk. Het was bijna spijtig dat hij beide op principiële gronden moest weigeren.
En niet anders verging het hem in de veenkoloniën waar een agrarische industrie in opkomst was. Ook de fabrieksarbeiders kwamen niet, hoe laag hun lonen, hoe lang hun werkdagen ook waren.
Met van dorp tot dorp stijgende bewondering sloeg Mansholt de ex-dominee gade. En onwillekeurig overdacht hij hoe die andere man van de vooruitgang, zijn vriend Multatuli, gereageerd zou hebben. En toch had ook deze man zijn ‘Lebak’ achter de rug! De apathie van het volk bracht hem niet uit zijn evenwicht. ‘Niet in één keer zullen zij wakker worden, daarvoor slapen zij te diep. Ik zal voortgaan de klok te luiden, dat is nu eenmaal mijn taak. En eens zullen ze komen’. Het was de zekerheid van het geloof.
Hoe anders was de ontvangst in de winddoorwaaide Zaanstreek, waar al sinds de Gouden Eeuw een belangrijke industrie was gevestigd en waar honderden molens de wind van onder de overzeilende wolken vingen en omzetten in energie. Het leek hem dat de Zaankanters, dat fors gebouwde, blonde volk met de moedige open blik wel eens een grote rol in de beweging zou kunnen spelen. Men begreep hem, het was of men er op hem gewacht had. En nooit zou die wederzijdse waardering uitdoven.
8
Ook werd de aanval op Leiden ingezet. De toestand was er wel iets beter dan in de aanvang van de eeuw toen een vierde deel van de bevolking permanent tot de bedeelden behoorde. De deken-industrie was er tot enige bloei gekomen, mannen, vrouwen en kinderen stonden er aan de weefgetouwen. Tot voor enkele jaren waren daar kinderen, kleine jongens en meisjes van zes tot twaalf jaar, gedurende achttien uren per etmaal aan het werk geweest. De Camera Obscura, die het dagelijkse leven heette te copiëren, vermeldde daarover geen woord.
Het viel de socialisten niet gemakkelijk toegang tot de Leidse arbeiders te krijgen: te diep schenen zij in de ellende weggezonken.
En in het Gooi ging het niet anders: ook daar hadden kinderen van 15 tot 17 uren per etmaal gewerkt in de fabrieken, waar tapijten werden geweven. Wat kon men van dat volk verwachten als het volwassen werd?
Hij werd niet met gejuich binnengehaald. Hier en daar ontving een vijandige menigte hem met geschreeuw en gescheld. Meer dan een keer werd hij gegooid met stenen en met vuil. Men zond hem brieven en kaarten met beledigingen, meestal anoniem en met verdraaide hand geschreven. Hij bewaarde ze in een la. De meest gewone belediging was dat hij van de arbeiders (vr)at. Ook op vergaderingen werd hem dat verweten, niet door arbeiders, maar door nette burgerheren. Een zeer scherpzinnig heer legde het probleem in deze vorm aan de vergadering voor: Er zijn twee mogelijkheden. Of de spreker leeft van zijn kapitaal – en dan moet hij het volgens zijn eigen ideaal onder jullie verdelen. Of hij leeft van jullie door de verkoop van krantjes en brochures en van de vergoeding voor zijn spreekbeurten. In dat geval is hij een gewone kapitalist. Zulke heren overtuigden de arbeiders niet die op de vergadering waren gekomen. Maar hun betoog werd gedrukt en misschien hield het sommigen terug.
Valt het te verwonderen dat hij onder die hagelbuien van smaad en laster zijn tegenstanders niet spaarde? Hij had in dat opzicht trouwens een goede leerschool achter de rug. De taal die Luther had gebruikt tegen zijn vijanden was bepaald niet altijd parlementair te noemen! En zelfs de stem der profeten had niet geklonken als het lieflijk bazuin-geschal van engelen. Ook zij waren in hun toorn oprecht geweest.
Johanna hielp hem waar ze kon. Naast zijn Citatenboek was ook een door haar aangelegde collectie van gedichten van belang voor de krant en voor zijn redevoeringen. Ze vond strijdbare verzen bij Hoffmann von Fallersleben, Greulich, Freiligrath en vooral bij de vereerde dichters Heine en Shelley. Soms schreef ze, als menige partijgenoot in die dagen, ook zelf verzen. In De opstand des volks komen deze regels voor: Uit duistere nacht / Breekt door in hellen gloed / De drang naar vrijheid. Haar vertaling van Heines De wevers zou later geplaatst worden in Recht voor Allen en nog, bijna, ernstige gevolgen hebben.
Liever dan op vergaderingen in rokerige zaaltjes, waar onder de rede soms de bierpomp werd bediend, sprak hij in de zomer in een weiland buiten een dorp. Speciaal die bijeenkomsten werden meetings genoemd; men sprak dat woord meeting uit of het Hollands was. Hij vond er altijd iets feestelijks in het volk toe te spreken in de natuur, in wind en zon. Zijn stem was krachtig en klankrijk, daarbij voortreffelijk geschoold: hij was in de achterste gelederen even duidelijk te verstaan als vooraan. En hij vond in het groen van de weide onder de hoge open hemel iets van zijn blijde jeugd op Klein Schoonoord terug. Als hij van de ruw getimmerde tribune, waaraan de zorgvuldig geborduurde vaandels hingen, zijn blikken uitwierp over het volk, dan wist hij zich geinspireerd en als vanzelf welden de beelden en gedachten op die zij, en hij, nodig hadden.
De parallel met de kerk die zich wel aan hem moest opdringen beperkte zich niet tot dit regelmatig bijeenkomen op vergaderingen en cursussen, hoezeer die noodzakelijk waren voor het samen-binden der volgelingen, voor het verdiepen van hun kennis, voor het wegnemen van elke twijfel of van ongeloof. Hij vlocht verzen in zijn betoog en zong met hen de strijdliederen. Maar hij wilde nog meer: hij wilde een ècht feest met hen vieren. Hoe belangrijk dat was wist niemand beter dan hij, wiens vader een boek had gewijd aan de Christelijke feesten. Er moesten zangverenigingen worden opgericht en toneelgroepen. De snelle groei van die clubs verheugde hem: hij zag daarin de eerste tekenen van een nieuwe volkscultuur. En al heel gauw vierde de beweging eenmaal per jaar een landelijk feest in de open lucht, in de lieflijke duinstreek tussen Velsen en Haarlem, bij Santpoort. Een der hoogtepunten was het planten van de rode vlag op de tinnen van de ruïne van Brederode. Het leek een symbool. De burcht met zijn lugubere gevangenisspelonken, van waaruit eeuwen lang het volk was onderdrukt, behoorde die dag aan hen! Er werd gezongen door de koren, er was samenzang, er werd gedeclameerd, ook door Johanna. En het onvergetelijke gloriepunt van de blijde dag was de feestrede van de jonge leider, die het geheim bezat van zulke, allen in liefde verbindende toespraken.
De tweede toernee naar het Noorden bracht de eerste, nog kleine successen. Hij won abonnee’s op Recht voor Allen: dat waren de contacten voor de toekomst. Begin november 1882 stond in een Friese courant een opzienbarende advertentie. HIJ KOMT! WIE? DOMELA NIEUWENHUIS!! DE SOCIALE DOMENIJ!!!
Het was een groepje Werkliedenverbonders in Gorredijk gelukt de grote zaal van de Koornbeurs af te huren. Het waren de Sociale Brieven in de Werkmansbode, het was meer nog zijn brochure Mijn afscheid van de Kerk, het was bovenal Recht voor Allen dat hen had doen begrijpen, dat zij in hem de man hadden gevonden die zij zochten: de man die de weg uit de ellende kende en duidelijk aanwees. De ziel van de ‘Gideonsbende’ was de zevenendertigjarige Rindert van Zinderen Bakker, een gelovig timmermansbaasje, die door de agrarische crisis tot wanhoop was gebracht. Wat een risico hadden zij op zich genomen: de kosten van de advertentie, van de zaal, van de reiskosten voor de spreker! En niet gering was de kans voor de arbeiders op ontslag en op verlies van klanten voor de timmerman. Maar er moest iets gebeuren. In dit kiesdistrict Schoterland werd een onbeschrijfelijke armoede geleden. In de venen was alleen werk in het voorseizoen. Veld- en bosarbeiders verdienden in de winter veertig of vijftig cent per dag. De werkloosheid had buitensporige verhoudingen aangenomen. De armenkassen raakten uitgeput en de dorpen werden overstroomd door bedelaars. Het volk woonde in krotten, plaggenhutten en lemen holen.
Het gerucht van de komst van de ‘sociale domenij’ veroorzaakte een ongekende opschudding. Van uren ver kwamen de mannen naar Gorredijk, arbeiders op klompen, boeren en burgers met het rijtuig: men wilde die man wel eens zien en horen die in schier elke krant werd uitgeroepen tot een staatsgevaarlijke rebel – de man die nota bene dominee was geweest!
Hij was wel gewend aan zulk gemengd gezelschap rondom de tafeltjes met glaasjes brandewijn en jenever. Uitnodigingen uit ‘de burgerij’ om aan hun tafeltje plaats te nemen wimpelde hij af met een achteloos gebaar. Hij schudde de handen van de leden van het comité, dat hem had uitgenodigd, arbeiders en kleine baasjes, die zich wel gevleid, maar ook verontrust voelden. Achter de lessenaar op het toneel begon hij zijn toespraak, rustig en kalm betogend, met een boeiende stem, in sober gebouwde zinnen. Een papier had hij niet nodig, zijn ogen bewogen indringend over de zaal. Hij sprak van de armoede, de werkloosheid, de slechte organisatie van de maatschappij en over de schande dat geen arbeider het stemrecht bezat. Daarna wees hij de weg naar een betere toekomst, de weg van het socialisme, die de arbeiders zelf moesten banen. Hij zag dat velen zijn toch eenvoudig gehouden betoog nauwelijks konden volgen en hoe de dominee’s, de schoolmeesters en de burgers zich ergerden. Toch had hij enkelen meegevoerd door de architectuur van zijn betoog. Hun applaus was oprecht. De debater die schamperde dat het de spreker wel ‘om zichzelf te doen zou zijn’ – en die overigens het volk in dit district te bezadigd vond om de ‘utopist’ te volgen, kreeg een luid applaus. In zijn antwoord was hij scherp. Vooral die ‘bezadigdheid’ van het volk zat hem dwars. De burgers gingen heen. Hij verkocht wat brochures en noteerde een paar abonnees op zijn krant. Hij was niet ontevreden. Om die kern zou de beweging groeien: En hij kwam terug.
Hij kon niet vermoeden dat deze eerste kennismaking met het kamer-district Schoterland over jaren zulke belangrijke gevolgen zou hebben. En deze avond zou, als zo dikwijls, ook nog tot een persoonlijk contact leiden. Van Zinderen was een der slachtoffers van de agrarische crisis, hij was aan de drank geraakt. Hij bekende het aan Nieuwenhuis. En de oud-predikant hielp, zoals hij in ontelbare gevallen daarvoor en daarna hielp: met raad èn met daad. Er volgde een roerende correspondentie, waarin de jonge socialist van zijn zelfoverwinningen vertelde en zijn nederlagen bekende. Hoewel hij een jaar ouder was dan Domela Nieuwenhuis werd deze voor hem de vader-figuur, zoals voor zovelen, waaronder nog wel ouderen, in de beweging van toen en later. Na enige tijd kon hij aan de ‘meester’ het geleende geld terugbetalen.
Deze religieuze socialist ontwikkelde zich tot een gevoelig volksdichter. Hij werd een gezocht spreker en toen hij zich later door een gelukkig toeval op maatschappelijk terrein kon begeven wist hij velen te helpen.
En zelfs de debater kwam na korte tijd in de beweging, waar hij zich een eigen plaats wist te verwerven. Deze G.L. van der Zwaag stichtte een socialistisch weekblad voor het district Schoterland. Later werd hij lid van de raad, gedeputeerde en kamerlid. Ook voor deze autodidact, die later in tegenstelling tot de leider de parlementaire richting trouw bleef, was de vriendschap met Domela Nieuwenhuis een groot goed in zijn gehele leven.
9
Het ging de beweging goed; tè goed in de ogen van de vijanden en van de autoriteiten. Zij bewerkten, dat caféhouders hun zalen voor de socialisten sloten. Colporteurs die zich bij molestaties verdedigden werden gearresteerd in plaats van de aanvallers; zíj werden veroordeeld ‘wegens het uitlokken van relletjes’. En ook het jaarlijks terugkerende landelijk feest werd aan de proletaren misgund.
Het was een dag van vreugdevolle saamhorigheid geweest in de duinstreek, waarvan hij, sinds de gelukkige eerste maanden in Beverwijk, veel hield. Er was gezongen en gedanst, Johanna had voorgedragen en hij had een opgewekte toespraak gehouden. Die honderden arbeiders vormden één groot gezin dat een blijde dag lang de zorgen van een jaar vergat.
Tegen de avond nam men afscheid van elkaar in een café aan het Spaarne. Plotseling drong een dronken bende het café binnen en sloeg alles kort en klein met knuppels en bierflesjes. Er ontstond een gevecht, waarin de aanvallers de overhand hielden. De feestdag eindigde in een vlucht naar het station. Maar in de trein naar Den Haag ontplooide Johanna het vaandel, dat zij onbezoedeld had weten te redden.
10
De dood van Karl Marx op 14 maart 1883 viel als een zware slag voor de socialisten in alle landen. Een belangrijk deel van zijn theoretisch werk was voltooid, maar men leefde in een grote tijd, die de internationale beweging elk ogenblik voor de eindbeslissing zou kunnen stellen. Hoe zou men de juiste weg kunnen bepalen zonder zijn raad? In die stemming verzond de Hollandse leider een brief met rouwbeklag naar de familie in Londen. In Recht voor Allen plaatste hij een afscheidsgroet, voor De Dageraad schreef hij een biografie.
Friedrich Engels bedankte hem in een warmgestemde brief. ‘Uw artikel over Marx was in alle opzichten een van de beste, die aan de nagedachtenis van Karl Marx gewijd werden, dit was het eenstemmig oordeel hier in intieme kring’.
Op het Internationaal congres tegen de gereglementeerde prostitutie, dat in Den Haag werd gehouden, hield hij een rede in de Franse taal, waarin hij als twee belangrijke oorzaken van de prostitutie aanwees de onderdrukte positie van de vrouw en de armoede van het volk. Hij ontving in deze behoudende kringen weinig instemming, maar des te groter was zijn succes op een volksvergadering waar hij hetzelfde onderwerp behandelde.
In dat jaar kwamen de Europese Vrijdenkers samen op een congres in Amsterdam. De stad wemelde gedurende enkele dagen van merkwaardige en opvallende figuren, hemelbestormers als Ludwig Büchner, de auteur van het levensgevaarlijke Kracht en stof en Charles Bradlaugh, die als atheïst, pas na driemaal gekozen te zijn tot het Lagerhuis was toegelaten. En tussen deze vrijdenkers voelde de voormalige Lutheraan zich volkomen op zijn gemak, hoeveel ergernis zijn verschijning in die gelederen de familie ook mocht geven. Hij haalde de Belgische deelnemers aan het congres, Anseele en De Paepe, die hij goed kende, over een vergadering van socialisten toe te spreken. Vooral Anseele, de Gentse volksman, won in enkele minuten de zaal voor zich. De verbroedering tussen Hollanders en Belgen, reeds begonnen door zijn optreden in Gent en voortgezet door zijn bijdragen aan de Vlaamse Almanak Vooruit, voltrok zich zonder moeite. De beweging moest internationaal zijn, of zij zou niet zijn.
In het donkere seizoen trok hij voor de derde maal op toernee door het Noorden. Achtereenvolgens sprak hij in Lemmer (waarheen hij met de boot uit Amsterdam was gevaren), Sneek, Joure, Gorredijk, Heerenveen, Bolsward, Oosterwolde, Groningen, Assen. Dat was: dag op dag in touw, om tussendoor voor de krant te zorgen; dat was avond aan avond in debat met dominees en schoolmeesters in duffe, òf ijskoude òf te hete, doorrookte zaaltjes; dat was nacht op nacht slapen op de meest primitieve manier; dat was ook niet zelden het aanhoren van beledigingen en dreigementen en het gelaten opvangen van slagen en stoten. Maar dat telde niet. De beweging groeide. Nieuwe afdelingen werden opgericht in Lemmer, Sneek, de Zaanstreek, Beverwijk, Vlissingen.
Recht voor Allen begon winst af te werpen. Daarom deed hij de krant gratis over aan de S.D.B. In Den Haag wist hij de hand te leggen op een gebouw waarin een café-chantant gevestigd was geweest. Dit ‘Walhalla’ werd het verzamelpunt en het werkelijke tehuis van de Haagse socialisten, waar alle momenten van glorie, van ellende, van rouw hun uiting vonden. In de feestzaal hadden ook de openbare vergaderingen plaats. De feestelijke opening van het eigen gebouw was een grote gebeurtenis in het leven van de arbeiders en van de Nieuwenhuizens. Hij hield een dier hartelijke en tegelijk opvoedende toespraken waarvan hij het geheim misschien had afgekeken van zijn vader. Johanna had een dramatisch gedicht geschreven, ‘De Zaalgeest’ en zij zong het met een koor op de muziek van Beethovens Die Ehre Gottes aus der Natur.
Een kwart eeuw later zou hij over deze periode uit zijn leven schrijven: ‘Het was een heerlijke, een schone tijd, ongetwijfeld de meest verheffende tijd, gelijk zulks veelal het geval is in ’t begin ener beweging. Allen waren een van ziel en zin, oprechte strijders voor een betere toekomst, allen toegerust met een grote mate van idealisme en solidariteit. Men gevoelde zich niet in naam maar in werkelijkheid broeders. Men hielp elkaar, men verrichtte alle propagandawerk samen en men was opgewekt ondanks de spot, de verdachtmakingen en de vervolging waaraan wij van de zijde van het publiek blootstonden. Er was niets te halen bij de partij, men wist dus dat elkeen die er bijkwam, zulks deed uit innige overtuiging en vol toewijding. Men waagde zelfs veel, want men liep kans in zijn broodwinning getroffen te worden. Ik heb in die dagen treffende voorbeelden gezien van werkzaamheid en solidariteit. Niets was ons te veel. Als het blad afgedrukt was, dan gingen mijn vrouw en ik naar de drukkerij en bij Liebers aan huis gingen wij vouwen en bandjes schrijven om de expeditie gezamenlijk in orde te maken. Nooit zou iemand zich onttrekken aan de arbeid die er te doen was. Zelfs ontzagen gezeten arbeiders zich niet om met het blad op straat te colporteren en zich dus bloot te stellen aan de hoon hunner kameraden’.
De beweging was als een groot gezin. Men beschouwde hem door zijn positie als leider niet alleen, maar door zijn houding, zijn gedrag, door de warmte die van hem uitstraalde als de vader van dat gezin. Johanna was de moeder; zij was het volkomen. Er werden al de eerste Ferdinandjes, de eerste Johanna’s geboren. Velen zouden nog volgen.
11
Op 20 februari 1884 schonk Johanna het leven aan een zoontje, dat naar Karl Marx werd genoemd. Een vlam van vreugde laaide op in de beweging; het was of de geboorte van de nieuwe Karel een bevestiging was van de hoop die in allen leefde.
De verlossing was moeilijk geweest en de moeder bleef ziek. Het werd heel stil in het winterse Den Haag en ook in menige andere afdeling kwamen de partijgenoten fluisterend bijeen om het laatste nieuws over de zieke te horen.
De derde Johanna stierf een week na de bevalling. Een grijze kille mist trok over Den Haag en weldra over het hele land. Het was of de winter doordrong in de beweging, het partijleven kwam tot stilstand en niet alleen in Den Haag. Niet uit de verte had men Johanna vereerd. Vrouwen en meisjes, maar ook mannen hadden troost en hulp bij haar gevonden in die jaren toen de socialisten outcasts waren, mishandeld werden en om hun beginsel werden ontslagen. En in optochten en demonstraties had men haar naast de leider voorop zien gaan, waar zij de beledigingen, de dreigementen, ja de gevaren met hem had gedeeld – maar ook de glorie en de verering. Op het landelijk feest, dat hoogtepunt in het bestaan van velen, die tevoren nauwelijks hadden geweten wat een feest was, had men haar gezien als een jong en stralend symbool van het geluk dat voor hen allen zou komen.
De leden vroegen zich af of hij, de leider, zijn ongetwijfeld zware leven van propagandist vol zou kunnen houden zonder haar. Was dat egoiïstisch? Maar in dezelfde kring leefde men ook diep bewogen mee met het arme gezin van de zwaar beproefde man.
Multatuli bood aan een van zijn kinderen bij zich te nemen. Dat was vriendschap!
Tijdens een bezoek aan Den Haag had de auteur van de Ideeën al eens een poging gedaan hem op de drukkerij van Recht voor Allen te spreken. Hij vond hem niet en liet zijn naamkaartje achter met een potloodkrabbel: ‘Voor ’n paar dagen in Holland zijnde, kom ik u even de hand drukken. Wat uw en mijn streven aangaat, och wat ’n getob! Moedeloos ben ik niet, maar krachtig opgewekt kan ik me na jarenlange mislukking ook niet noemen. Ik ben suf van drukte en had toch maar kort kunnen blijven. Geheel en al sta ik niet op uw standpunt. Ja toch wel in oprechtheid. Dat is hoofdzaak!’
Van dat ogenblik af had hij (Nieuwenhuis) hem Recht voor Allen toegezonden. Op 19 maart 1883 had hij Multatuli om een portret verzocht, omdat hij ‘gaarne omringd was door zijn vrienden’. Hij had het ontvangen en sinds een jaar maakte het deel uit van de galerij van mannen aan wie hij ‘verplichtingen had’ en die van de wand van zijn studeerkamer op hem neerkeken. Hun aanwezigheid gaf hem rust om te werken en dreef hem tegelijkertijd tot daden. Het waren meer dan portretten van geestelijk verwanten, zij woonden niet alleen bij hem, maar in hem. De leider der Nederlandse Marxisten, die in zijn polemieken geen enkele reputatie ontzag was in zijn hart nederig gebleven: graag noemde hij zich leerling van deze mannen die hij hoogachtte.
Hij antwoordde Multatuli op diens aanbod in een bewogen brief. ‘Een deel van mijn eigen leven’, schreef hij, ‘is mij ontrukt. Had gij haar gekend, gij zoudt haar hebben liefgehad, want zij had hart, zij wist wat toewijding was…’ Maar hij moest verder, hij mocht ‘zijn arme lijdende broeders niet aan hun lot overlaten’. Hij dacht aan de woorden uit Multatuli’s Kruislied: ‘maar deze man is taai…’ Dubbel telden zijn jaren, maar hij wilde niet klagen. ‘Ik kan niet anders’.
Op de zevende mei stierf ook de kleine Karel. Zelfs deze levende herinnering aan zijn heldhaftige gezellin, die moeder, minnares en strijdmakker geweest was, werd van hem weggerukt. Mama Meijer die in de treurige dagen op bezoek kwam vond dat hij er verschrikkelijk uitzag. Ried zij wat er in de diepte van zijn ziel omging? Hij was een gevaarlijk man geworden. Zij schreef aan Adriaan dat hij deze broer onder geen beding bij zich toe mocht laten. Men fluisterde dat hij zelfs omgang had met ‘die Multatuli!’
Was hij van plan geweest een ogenblik troost en rust te zoeken bij zijn jongste broer? Adriaan sneed de weg af in een woedende brief: ‘Als je hier komt denonceer ik je bij de politie’.
12
De grootmoeder die voor de kleine Karel had gezorgd keerde naar haar gezin terug. Voorlopig vond hij een huishoudster in een tante van Johanna, de ruim zestigjarige mevrouw Schuijtemaker, een waardige en flinke dame. Ze werd na enige tijd bijgestaan door een nicht, Cato Vernée-Schuijtemaker, een nog jonge gescheiden vrouw. Beiden deden hun best het gezinsleven in de geest van Johanna voort te zetten. Zij hadden een diep respect voor Ferdinand en diens beginselen.
En langzamerhand werden de partijgenoten gerustgesteld: Nieuwenhuis hervond als altijd het evenwicht terug in zijn werk. Er was zoveel te doen! Men had hem nodig, meer dan ooit. De crisis sleepte zich voort, de werkloosheid nam zelfs voor de negentiende eeuw ontstellende vormen aan. Armenzorg en particuliere liefdadigheid faalden volkomen. De regering wachtte af – maar wáár wachtte zij op? Waarschijnlijk, als de burgerij, op de zonneschijn die na een bui immers altijd komt. De Hollandse taal is rijk aan mooie spreekwoorden. En de burgers viel het wachten niet moeilijk.
De Amsterdammers werden opgeroepen voor een vergadering, waarin F. Domela Nieuwenhuis de toestand van het proletariaat uiteen zou zetten. En die avond stroomde het volk in dichte drommen naar het gebouw van de Vrije Gemeente, dat in een ommezien vol was. Buiten bleef de massa opdringen, het Leidse Plein begon zich te vullen en was in korte tijd tot op de stoepen bezet. Het was niet zijn gewone publiek, de handarbeiders en kleine neringdoenden, dit waren de armen, dit was het lompenproletariaat. Hij zag van het podium in de zaal en daarna vanaf een stoel op het Plein de menigte aan, hij las de trekken van armoede die permanent was geworden en de sporen van de volksziekten op de doffe maskers. En hij werd bewogen door een groot mededogen en een grote toorn. Zijn stem, warm en vol, krachtig en klankrijk verried geen medelijden. Hij sprak niet de woorden die zij daar van hem graag zouden hebben gehoord: eerder neigde de vaderlijke toon tot gestrengheid. Maar voor alles was hij de leraar, de didacticus, de man die uitlegde in eenvoudige termen hoe de wereld wàs en hoe zij worden zou. De werkloosheid, betoogde hij, kwam voort uit het foute systeem van produceren dat niet gericht was op de behoeften van allen, maar op de winst van enkelen. De socialisten waren natuurlijk niet in staat de tienduizenden hongerenden van brood te voorzien. Zij konden niet anders doen dan de gebreken van de kapitalistische maatschappij blootleggen en het volk wijzen op zijn historische taak: de grondvesting van een socialistische maatschappij.
Hij was uitgesproken. Een ogenblik bleef de menigte stil, als kon zij niet van hem weggaan. De duizenden en duizenden mannen en vrouwen bleven nog staan, als gebiologeerd door de woorden, die in hun oren en in hun harten navibreerden. Hun blik volgde de man met zijn kop van een heilige, die hun verlossing had beloofd. Zo zij wilden. Toen rolde een donder van applaus over het plein en over de stad, die nu van hem was.
De kranten schreeuwden hun woede uit, die de angst slecht camoufleerde. Maar hij was geen opruier, geen volksmenner, geen dwaas. Als hij gewild had zou hij die hongerende massa tot daden van opstand, van verzet hebben kunnen brengen: een paar woorden, een gebaar en er zouden bakkerijen zijn geplunderd, barricaden opgericht, grachtenhuizen in brand gestoken. Hij had de stad in vuur en vlam kunnen zetten. Hij had het niet gewild. Het volk was niet rijp voor een veertiende juli. Maar wie weet? De regering deed in elk geval niets om de stroom tegen te houden, de koning zweeg, scheen ontsteld. Was het door de zichtbaar geworden ellende – of door de profetisch klinkende woorden van de Marxist? De rijken brachten in korte tijd twee ton gouds bijeen. De uitkeringen werden verhoogd. Het volk dankte in zijn hart Domela Nieuwenhuis die dat bewerkt had.
De buitenlandse pers toonde zich bezorgd over de toestand in Holland. Zij zag scherper dan de Nederlandse regering. In de (Franse) TEMPS werd gewag gemaakt van een snel groeiende socialistische beweging in Holland – onder leiding van de sympathieke Domela Nieuwenhuis.
Als een gevolg van de grote vergadering kwam een debatavond tot stand tussen de socialist Domela Nieuwenhuis en de orthodoxe dominee Westhoff. Anderhalf uur voor de aanvang van de vergadering was de zaal van Maison Stroucken al stampvol en weer bleef de massa toestromen, tot de gehele Marnixstraat gevuld was. ‘Men kon op de hoofden lopen’. Maar wat had een welmenend orthodox man aan de hongerenden te bieden? Het volk luisterde nauwelijks naar hem, het was gekomen om het nieuwe heil te horen verkondigen.
Er werd een vervolging tegen hem ingesteld als redacteur van Recht voor Allen, waarin een gedicht was opgenomen van een zekere heer Heine, getiteld De Wevers en waar verschrikkelijk onaangename dingen in stonden. De aanklacht berustte in hoofdzaak op de woorden ‘Gevloekt zij de koning, de koning der rijken’. Dat was niet minder dan majesteitsschennis. Desgevraagd verklaarde hij voor de rechtbank, dat het gedicht niet van hem was, maar van Heine. – Wilt u mij dan de juiste naam en het adres van die Heine maar geven? vroeg de officier wantrouwend en waarschijnlijk zelfs zéker dat de beklaagde hem voorloog.
– Dat zal moeilijk gaan, antwoordde hij. – Die meneer, Heinrich Heine, is al een tijdje dood. Overigens is hij een bekend Duits dichter…
– Maar met die ‘koning der rijken’ is dan toch wel de koning van Nederland bedoeld?
– Het lijkt me niet waarschijnlijk…
De zaak vond geen doorgang. Deze keer nog niet.
De vierde toernee door het Noorden bracht de eerste volle zalen. Hij sprak in Zwolle, Groningen, Hoogezand, Winschoten, Scheemda, Ulrum, Warfum, Delfzijl, Assen, Steenwijk.
13
Er is geen jaar, na 1848, te noemen waarin het woord revolutie meer werd gehoord dan 1885 en nu als toen met oneindig veel meer angst dan hoop. De voorstanders van algemeen kiesrecht –en hij was een der vurigste verdedigers– speculeerden misschien op die angst toen zij de slagzin lanceerden: algemeen stemrecht of revolutie! Na jaren van actie was nog steeds slechts één volwassen man op de zéven kiezer!
De regering deed niets tegen de werkloosheid. In de troonrede de gewone frase’s, maar geen woord over het stervend volk. De Kamer getuigde in het Adres van antwoord tenminste van ‘moeilijkheden in landbouw, handel en nijverheid’, waarvan ‘de invloed door alle klassen der maatschappij wordt gevoeld’. De Nieuwe Rotterdamsche Courant gewaagde van de duffe toestand in regering en parlement. ‘Sedert jaren staat het hervormingswerk stil, het huishouden des lands loopt in het honderd, de ene poging na de andere om het vermogen zijn rechtmatig aandeel in de lasten te laten dragen, mislukte en ten slotte wordt op de kleine man de last gelegd … Er is thans geen regering mogelijk dan die de beginselloosheid tot beginsel heeft en het geloof in onze constitutionele instellingen begint te wankelen…’
Hij sprak avond aan avond. De Amsterdammers hadden zich, niet ontmoedigd door de ‘zaalafdrijving’ genesteld in een eigen vesting, een voormalige uitspanning even buiten de Raambarrière gelegen. Dit weldra even geliefde als gevreesde Volkspark was een verwilderd terrein omgeven door sloten, waarop enkele keten waren gebouwd. Men kreeg toegang, als bij een kasteel, over een brug – een wankel houten bouwsel, dat trouw zijn plicht vervulde en nooit bezweek onder het geroffel van duizenden schoenen. Men kwam langs het ‘stenen huis’, met het vertrekje voor de bestuursvergaderingen op een kale binnenplaats, die bij een kasteel het voorplein zou hebben geheten. Links en rechts, waar bij een burcht de bouwhuizen liggen, stonden twee loodsen, waarvan de ene 700, de andere 4 à 500 mensen kon bergen. Deze bergschuren, ‘zalen’ genoemd door het volk, waren gammel, half vergaan en lek. Op hoogtijdagen trok men tussen deze schurftige keten door naar de Grote Zaal, waar als door een wonder 1500 mensen in konden worden gestuwd. In de zomer hield men meetings op het ‘plein’, niet zelden bezocht door zes-, zeven-, achtduizend arbeiders. In de avonden van de herfst tot het voorjaar was het Volkspark gedompeld in een sfeer van onbeschrijfelijke triestheid. Maar voor het volk uit de achterbuurten riep het woord Volkspark een ander, gelukkiger beeld op. Men was er samen met de geliefde spreker, men telde de schare, het getal werd macht, de macht werd toekomst. En gedurende een paar uren beleefde men reeds de toekomstmaatschappij als een droom van geluk, van liefde, van waarheid. Op die droom kon men zelfs met een lege maag nog lang leven. Maar de overheid, volkomen passief als het er om ging maatregelen te nemen om de stervende economie te steunen, de armen te helpen werd plotseling actief als zij de socialisten samen zag stromen. Voor de toegangsbrug moesten arbeiders en hun vrouwen zich wringen door een dubbele haag van agenten, wier helmen wreed glinsterden in het licht van een olielantaren. Men werd gefouilleerd als misdadigers. Tussen de keten links en rechts had de duisternis zich verdicht. Enkele straatlantarens met oliebranders, kooitjes waarin een gevangen geel vogeltje angstig rondsprong, wezen de weg naar de Zaal. Nieuwenhuis sprak – dus moest men in de Grote Zaal zijn en die zou vollopen ook, al was de wind ijzig, de avond donker en dreigend. De deur veerde open, een bundel mistig licht sloeg over de donkere gelederen naar de onzichtbare hemel en men hoorde al het gemompel van de menigte die eerder was gekomen. Het volk ging, als naar de kerk op Kerstmis, of naar een kroeg met rinkelende munten op zak, de droom tegemoet.
Daarbinnen zat men naast elkaar op lange withouten banken, zonder leuningen. De voorste plaatsen waren bezet door glimmende helmen. Wat ging er om in die koppen? Wie weet? Wie weet? Ook zij waren proletariërs.
Hij wachtte nog. Voetstappen van steeds nieuwe groepen dreunden over de brug. Het was het volk dat opmarcheerde. Hij keek uit over de menigte. Mannen met petten, sommigen met baarden, verweerde koppen, vrouwen met hoofddoeken en gebreide sjaals, oud en jong dooreen. Ze voerden mompelend gesprekken over de gebeurtenissen van de dag, een dag zonder werk, zonder inkomen, een dag van koude en ontbering. Ze vertelden van buren, die door de huisbaas op straat waren gezet, omdat ze de huur niet konden betalen, of bij wie de deuren en vensters waren weggehaald, terwijl de man die men vreesde afwezig was. De wind die door de kieren blies deed de hoofddoeken wapperen. Hier en daar siepelde het door het vermolmde dak en men lachte goedaardig en vriendschappelijk om hen die een paraplu hadden opgestoken. Hij stond op. De vergadering werd geopend. Het werd stil in de zaal alsof er niemand aanwezig was. Hij was bleek geworden na het overlijden van zijn vrouw, men zag dat zijn ogen dieper lagen. Maar zijn stem was dezelfde gebleven. Hij zou altijd dezelfde blijven. Op hem zou men altijd kunnen rekenen. Het was hún gedachte die hij uitsprak, het was hún waarheid. En eens zou hij hen oproepen voor de grote dag.
Hij sprak in het Volkspark, het kasteel der verworpenen van Amsterdam, en in het Walhalla, een vale caricatuur van een paleis in de Hofstad, waar men de vlag uitstak als hij kwam. Soms ging hij naar de ingang tussen de dubbele gelederen van huzaren te paard. Hij sprak in dorpen en steden van het Westen en het Noorden. En toen kwam eindelijk ook de roepstem uit Twenthe. In dat textieldistrict, snel opgekomen na de afscheiding van België in de dertiger jaren, was juist de overgang van huisarbeid naar een moderne industrie voltrokken. Voor de arbeiders betekende dat het opgeven van een tamelijk zelfstandig bestaan. Voor de kinderen was er in het begin weinig veranderd: thuis waren zij op hun vijfde jaar aan het werk gezet, nu kwamen ze met vader en moeder eerst op hun zevende jaar de fabriekspoort binnen; sinds 1874 stelde de wet de grens bij twaalf jaar. Met de vrouwen lag het moeilijker. Gingen zij niet naar de fabriek dan betekende dat armoede voor het gezin; als zij wel gingen konden zij niet meer als voorheen de huishouding ‘onder het werk door doen’.
Het analfabetisme bleef in Twenthe een normaal verschijnsel. Tot de groep van hen, die wèrkelijk konden lezen, die dus ook konden begrijpen wat zij lazen, behoorde Gerrit Bennink, een ietwat mismaakt weverskind. Als jongeling kreeg hij via de Sociale Brieven in de Werkmansbode contact met Domela Nieuwenhuis, die zijn leermeester werd. Toen hij zich, bewogen door het lot van de weversgezinnen onstuimig in de strijd wilde werpen was het de vereerde meester die hem aanried ‘de oprechtheid der duiven te paren aan de slimheid der slangen’, als hij niet vroegtijdig ten onder wilde gaan. Maar het was al te laat. Hij werd, vierentwintig jaren oud, ontslagen om zijn socialistische agitatie. De fabrikanten in Twenthe waren solidair: een ontslagen wever vond nergens werk. Gelukkig ontfermde de modelfabrikant Van Marken in Delft zich over de jongeman met de dweperskop en het talent om te spreken.
Maar de verhuizing naar Delft was geen vlucht. Werkend in de fabriek van Van Marken bekwaamde hij zich in het vak van horloge-maker en na twee jaar keerde hij als zodanig terug naar Twenthe. Deze keer kon men hem niet wegwerken! Samen met de meester smeedde hij een sluw plan dat volkomen slaagde.
Op een avond toen Heldt in Hengelo optrad voor het Werklieden-verbond verbaasde hij zich over de grote opkomst. Het werd spoedig duidelijk voor wie het anders zo apathische weversvolk was gekomen. Achter in de zaal was Domela Nieuwenhuis verschenen. Debat kon niet worden geweigerd en voor het eerst werd toen in Twenthe openlijk het socialisme verkondigd. Het succes was overweldigend.
Enkele dagen later waagden de twee vrienden het de arbeiders van Enschede samen te roepen in een volkscafé. De naam Domela Nieuwenhuis was allang tot in Twenthe doorgedrongen en het zaaltje liep vol. Dat was op een zaterdag in de zomer. De volgende dag trad hij onaangekondigd op in een vergadering voor Algemeen Kiesrecht. Bennink schreef over zijn optreden. ‘Schijnbaar zeer kalm en overtuigend, meer overredend dan agiterend, met de somwijlen plechtige houding van de oud-predikant, stond hij temidden der Twentse slaven, die, zoals ze mij herhaaldelijk zeiden, iets geheel anders hadden verwacht’. Zijn optreden zou grote gevolgen hebben, juist omdat hij aan dit verzwakte volk leerde dat zij verbetering in hun lot zouden verkrijgen, als zij het eensgezind wilden.
14
In de nacht van 27 op 28 mei werd op tal van plaatsen in Amsterdam een PROCLAMATIE aangeplakt, getekend te Karlsbad door de KONING en de MINISTER. De koning, zo stond er, begaan met de ellende van zijn volk en zijn einde voelende naderen, deed afstand van zijn jaarlijks tractement, zijnde ƒ600.000. Hij sloot vrede met Atjeh, schafte het staande leger af en voerde een volksmilitie in. Hij deed afstand van de kroon voor zijn nakomelingen en ontbond de kamers om het volk een beslissing te doen nemen omtrent de regeringsvorm.
Het enthousiasme over dit besluit van de koning klotste als een vloedgolf door de hoofdstad. Dat hadden de socialisten dus bereikt! Een tweede vloedgolf volgde de eerste toen men begreep dat de Proclamatie niets anders was dan een cynische grap van de socialisten. De politie deed een huiszoeking op de drukkerij van Recht voor Allen, zonder iets verdachts te vinden. Kort daarop werd de secretaris van de Bond voor Algemeen Kiesrecht, de jonge notarisklerk en commissionair in effecten B. van Ommeren gearresteerd, Op zeer zwakke gronden werd hij later veroordeeld tot een jaar celstraf. Er werd een ware terreur uitgeoefend in Amsterdam. Fanny schreef aan Adriaan: ‘Veel socialisten worden hier vervolgd, wij vrezen dat ook Ferdinand er onder zal behoren’. De arbeiders sloten zich nauwer aaneen, nooit was de solidariteit groter. Het was een eer socialist te zijn, zoals het eens een eer was geweest geus te heten.
In het Noorden was Domela –zo werd hij daar genoemd– populair. De vijfde toernee bracht hem in Lemmer, Sneek, Joure, Harlingen, Sint-Anna, Leeuwarden, Drachten, Oosterwolde, Gorredijk, Heerenveen, Oldeberkoop, Blesse, Steenwijk. Een zesde tocht volgde kort daarna langs de dorpen op de klei.
In september sprak hij op de grote betoging voor Algemeen Kiesrecht in Den Haag. De vergadering nam een motie aan waarin werd uitgesproken dat dit de laatste maal was waarop men zou vragen om kiesrecht. De geest van opstandigheid greep fel om zich heen. De landelijke afgevaardigden naar het congres werden overal demonstratief ontvangen bij hun terugkeer. En weer greep de politie in. Tal van vonnissen volgden. Het was of men de revolutie hoorde naderen.
Het kerstcongres van de Bond werd in het Volkspark gehouden. Als secretaris bracht kameraad Domela Nieuwenhuis het jaarverslag uit, dat van optimisme getuigde. Het aantal afdelingen was geklommen tot 21. In Amsterdam en Den Haag waren vakverenigingen opgericht. ‘Wij achten dit van het grootste belang, omdat wij daarin de kiemen zien, die noodzakelijk vooraf moeten gaan om de weg te banen aan de socialistische staat. Zij vormen als het ware de aansluiting van de oude aan de nieuwe maatschappij en vergemakkelijken de totstandkoming der laatste, daar dan niet alles van meet af aan moet worden begonnen’.
Hij gewaagde van de opensluiting van Twenthe. Helaas waren daarbij offers gevallen: op grond van hun socialistische overtuiging waren een aantal wevers ontslagen. Hij drong er op aan in plaatsen als Hengelo, Almelo en Enschede coöperaties te stichten, zoals in Gent met zoveel succes was gebeurd. Enkele voormannen werden dan onafhankelijk van de textielbaronnen, het bespaarde de vrouwen geld en men bevorderde de socialistische gedachte van samenwerking.
Met klem waarschuwde hij tegen het uitlokken van opstootjes. ‘Het zijn de ongeduldigen, wier optreden zich best laat verklaren, maar wie niet wachten kan, wie zijn tijd niet weet te verbeiden, hij is een dweper en van dweperij moeten wij onze zaak trachten vrij te houden’. Het socialisme was een wetenschap.
Reden tot grote verheugenis was de bloei van Recht voor Allen. Het blad verscheen nu tweemaal per week in normale oplagen van 20.000 exemplaren. Bij bijzondere gelegenheden, en die waren vrij talrijk, steeg dat getal tot 45.000. Van zijn brochure Hoe ons land geregeerd wordt op papier en in werkelijkheid werden in vlot tempo 10.000 exemplaren verkocht en reeds kwamen grote bestellingen binnen voor een nieuwe oplaag.
Er waren verscheidene Jongelingsverenigingen en Vrouwengroepen aangesloten. Belangrijk vond de secretaris de propaganda onder de militairen. ‘Men bedenke dat de tijden hoogst ernstig zijn, dat ze spannen, welnu, daarom ons voorbereid op alle gebeurlijkheden’.
15
De winter van ‘85 op ’86 bood zijn gewone gezicht: bar en boos. Werkloosheid zonder einde. Armoede waartegen de liefdadigheid machteloos bleef. Op 2 februari werd aan Cornelis Croll meegedeeld dat hij te kiezen had tussen zijn lidmaatschap van de Centrale Raad van de S.D.B. en zijn betrekking van ambtenaar aan het ministerie van Binnenlandse Zaken. Croll antwoordde dat hij zich tot die keuze noch gezind noch verplicht gevoelde. Hij stelde zich onder bescherming van de grondwet. Op 4 februari werd hij geschorst tot uiterlijk 31 maart, de datum waarop hij ontslagen zou worden, indien hij niet bedankte voor de Centrale Raad. Croll wendde zich nu tot de Tweede Kamer met een uitvoerige brief waarin hij uiteenzette dat de beslissing van de minister ongrondwettig was. De brief was bijzonder knap geredigeerd. Een kleine meerderheid der kamerleden bleek achter de minister te staan: hij werd ontslagen. Voorlopig kreeg hij werk aan Recht voor Allen en als secretaris van de leider der beweging, die hem uit eigen middelen betaalde. In die dagen plaagde Jan Lulofs zijn zwager geducht, als hij, Ferdinand aandrong op herbelegging van het kleine en al te snel slinkende kapitaaltje in stukjes die een hogere rente gaven. – Je wilt speculeren! En je bent socialist! – Juist daarom, antwoordde Ferdinand. Hij had dat geld nodig voor de beweging en voor zoveel leden in nood. Toch verdriette hem de inconsekwentie soms. Dan dacht hij eraan als een arme onder de armen te gaan wonen.
Voor Croll bracht de verandering een innerlijke bevrediging. Hij zag een duidelijke overeenkomst tussen zijn leven en dat van de vriend: beiden hadden een carrière geofferd voor de beweging, beiden waren uit hun levenskring gestoten. En zoals burger Nieuwenhuis zijn keuze had gemarkeerd met de veelgelezen brochure Mijn afscheid van de kerk, bezegelde ook hij zijn besluit met een geschrift. De nu bijna dagelijkse omgang werd nog hartelijker. Ferdinand stelde, hoge uitzondering, voor elkaar te tutoyeren. Hij hield van ’dat pittige, donkere ventje’ dat een geweldige aanwinst voor de beweging betekende. Hij merkte nauwelijks hoeveel moeite het de nieuwe vriend kostte de namen Ferdinand en Cato over de lippen te krijgen en het drong niet tot hem door dat dit gefrustreerde mensenkind behoefte had aan meer dan de kameraadschap van mannen die voor dezelfde heilige zaak werken. Was het een onvermogen om diep in de menselijke ziel te lezen? Of was het beveiligende principe dat hij als een stalen band om zijn innerlijk had gesmeed na de dood van zijn eerste Johanna, omdat het te broos was, zo broos dat het zou kunnen breken?
De winter schoof traag voorbij, traag voor de uitgeputte massa, niet voor hem die werkte, werkte, werkte. Langzamerhand nam met het zachter wordende weer de werkloosheid iets af. In Maastricht, waar in de fabriek van Regout infernale toestanden heersten, wierpen de plotseling opstandig geworden glasblazers de ruiten in bij de patroons. In Twenthe verloren de arbeiders een staking tegen een verlaging van de lonen. De leiders werden ontslagen. Morrend trokken de arbeiders de fabriekspoort weer binnen. Zij zouden wachten op een betere kans. Het volk werd wakker. Hij moest de klok blijven luiden.
16
In maart 1886 overleed mama Meijer, eenentachtig jaar oud. Liefde had hij nooit voor zijn stiefmoeder gevoeld –misschien omdat zij op de stoel van zijn moeder was gaan zitten–, wel hoogachting en respect. In zijn kinderjaren had hij haar door z’n charmes weten te winnen en tijdens het leven van zijn vader had er tussen hem en die eerbiedwaardige dame een goede, soms prettige verstandhouding bestaan. Al gauw na de dood van zijn vader was die verhouding verkoeld: misschien was het de verering, de liefde, voor de blijmoedige Lutheraan geweest die hen verenigd had. Het scheepje van mama Meijer was op die tragische aprildag van 1869, toen Ferdinand Jacobus stierf, voor anker gegaan, haar verdere leven was herinnering. Ferdinand echter stuurde zijn schip midden in de tijdstroom. Hij werd modern. In haar ogen betekende modern, dat hij niet meer geloofde in een voortbestaan na de dood. Zij vergiste zich, maar haar reactie was scherp. Hoewel zij hem nooit zijn ‘modernisme’ verweet, nam zij vanaf dat ogenblik toch alleen de broers en zusters van Ferdinand in vertrouwen. Dat hij uit de kerk ging verwonderde haar nauwelijks meer. Maar hoezeer het de oude conservatieve vrouw verbitterde dat hij socialist werd, zij bleef hem ontvangen en bezocht hem nog wel een enkele keer. De band tussen hen werd nooit verbroken: ook hij bracht zijn verloofden, zijn echtgenoten, zijn kinderen het eerst bij haar. Beiden leefden voor hun plichten. En Ferdinand waardeerde wat mama Meijer deed voor Fanny, het zwakke zusje dat bij haar in huis bleef, en voor Adriaan, die op haar kosten chemie mocht studeren, daarna een fabriek had opgericht in Duitsland en toen die niet bleek te floreren, opnieuw mocht studeren aan Duitse universiteiten, deze keer in de economie.
En nu mama Meijer gestorven was herdacht hij haar met enige weemoed: bij en door haar had hij altijd het laatste familienieuws gehoord, door haar had hij onvergetelijke dagen door kunnen brengen op Klein Schoonoord. Maar geen ogenblik had hij eraan gedacht dat zij hem ook in haar testament zou bedenken: hij wist precies wat hij haar had aangedaan, al had hij dan niet anders gekund. En tegengewerkt had ze hem wel: door haar vooral had hij een beroep in Amsterdam gemist. Maar de conservatieve, zeer burgerlijke oude dame had hem níét uitgesloten: ze had haar grote bezit eerlijk verdeeld onder àlle kinderen van Ferdinand Jacobus.
Het aanzienlijk bedrag kwam net op tijd. Hij zag geen kans om iets te verdienen zonder zijn onafhankelijkheid prijs te geven. Hij wist dat Multatuli zijn financiële moeilijkheden droeg als een zware last. Voor hem begon de lente van 1886 met een vleug van vrijheid, die hij diep inademde.
17
Toch was de opvoeding van de vader nog niet uitgewerkt: een vlaag van de geest van de ‘patriarchale’ Lutheraan bleef in hem waaien. Als een goed Marxist wilde hij de staat veroveren. Aan de staat had Luther een hoge waarde toegekend: het staatsgezag was van Goddelijke oorsprong. De staat hield (met het recht, het ouderschap en de opvoeding) het aardse samenleven in stand tegen de machten van de ontbinding: het egoïsme, de zonde, de duivel.
De negentiende-eeuwse socialist zag natuurlijk een geheel andere staat dan Luther, die op de grens van de middeleeuwen leefde en dacht. Voor hem geen hiërarchie, geen standen, klassen: in zíjn staat waren allen gelijk. De staat had daar ook maar één taak: het geluk van allen te verzekeren.
In deze periode van zijn leven zou hij echter de mensen wel hebben willen dwingen ‘in te gaan’, voor hun eigen bestwil. Maar hij was er met Marx van overtuigd, dat eens, spoedig, die socialistische staat af zou sterven, omdat hij niet meer nodig zou zijn.
5. Alleen (1886-1888)
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk spelen zich af tussen 24 april 1886 en 21 maart 1888.
In Recht voor Allen van 24 april 1886 stond een stukje, De koning komt. Er werd een beetje in gespot met de serviele toon waarop de grote en de kleine pers over het koninklijk bezoek aan Amsterdam, dat als gewoonlijk plaats zou vinden na Pasen, wel weer zou gaan schrijven. De kranten waren woedend en spoorden aan tot vervolging. ‘Moeten wij Nederlanders ons gedwee laten beledingen, bedreigen en grieven door een man, die onder het masker van onbaatzuchtigheid de vuigste zelfzucht en zelfverheffing op het oog heeft? Vergeleken bij die taal was de toon van Recht voor Allen eerder gematigd: de regels van het fatsoen zijn altijd eenzijdig. Overigens was de oud-Lutheraan niet gewoon te fluisteren als hij kritiek uitoefende. De koning werd betaald om voor het volk te werken: hij bleef in gebreke. Maarten Luther had de vorsten die in gebreke bleven uitgemaakt voor ’dwaze, onzinnige, razende, krankzinnige gekken’, hij had ze voor ‘huichelaar, rover, moordenaar, duivelsapostel’ uitgekreten! Als zíjn taal gematigder was, dan kwam dat omdat zijn teleurstelling kleiner was: anders dan Luther (en Multatuli in het gevolg van de Franse utopisten) verwachtte hij niets van de koning. Hij wilde alleen een mythe breken. De Oranje-mythe werd gebruikt om het volk op te hitsen tegen de socialisten.
De redacteur was niet verbaasd toen hij werd aangeklaagd ‘wegens het boosaardiglijk en openbaar smaden, honen en lasteren van den persoon des konings’. Eerder welde een gevoel van bittere voldoening op uit het onderbewuste. Hij was geheel vervuld van de afschuwelijke gebeurtenissen, die zich in Amerika afspeelden. De eerste mei was daar de algemene werkstaking geproclameerd om de achturige werkdag af te dwingen. De politie trad provocerend op en in de industriesteden speelden zich wilde taferelen af. Op de Haymarket te Chicago ontplofte een bom, waardoor acht agenten werden gedood. De daders bleven onbekend; waarschijnlijk waren het provocateurs. Zonder de minste bewijsgrond werden acht stakingsleiders voor dit feit tot de dood door ophanging veroordeeld. Wat baatte alle agitatie. De anarchisten moesten vallen om de beweging der arbeiders te breken. Het was de machteloosheid tegenover het onrecht, die hem bijna lichamelijk ziek maakte. De gebeurtenissen in Chicago hebben, naar zijn eigen getuigenis, een blijvende, diepe invloed op hem uitgeoefend.
De beweging had nu haar martelaren. Hun woorden voor het gerecht, de fiere en nobele woorden van mannen die in de toekomst der mensheid geloven, werden onder het volk verspreid. Hun portretten hingen in honderden arbeiderskamers aan de wand, hun namen werden door de kinderen geleerd. En de elfde november werd als een dag van rouw op de kalenders aangetekend.
Hij had het stukje De koning komt niet zelf geschreven. Lusteloos zocht hij in de rubriek Correspondentie van de laatste nummers, waarin hij de inzenders van bijdragen voor de krant te woord stond, naar de naam van de schrijver. Hij vond die ook. Het was een hem onbekende man, W. Jansen, aan wie hij om het adres had gevraagd, zoals zijn gewoonte was. Maar verder bladeren in dezelfde rubriek wees uit, dat hij het niet had ontvangen. Hij had een fout begaan door het stuk toch op te nemen, een slordigheid uit tijdsgebrek en uit goed vertrouwen ook, zoals hem wel meer overkwam. Nu achteraf vermoedde hij dat de man een valse naam had opgegeven en het woord agent-provocateur, maar al te bekend in de internationale beweging, speelde hem door het hoofd. Hij was er domweg ingelopen.
Zijn eerste opwelling was zich niet te verdedigen. Croll en andere vrienden vonden dat echter onjuist. En bij nader inzien kwam het hemzelf voor, dat hij dit proces dat hij niet had uitgelokt, uitstekend zou kunnen benutten voor de propaganda. De straf zou niet licht zijn, daarover waren de partijgenoten het eens. Het kwam bij niemand op, dat de leider zich aan de straf zou onttrekken door eenvoudig naar waarheid te verklaren dat hij niet de schrijver van het stuk was. In dat geval zou immers de drukker aansprakelijk worden gesteld en dat zou hij, de leider, natuurlijk niet willen. Het volk in de steden kwam al in beroering. Het woord provocateur was er niet van de lucht en menigeen zag in gedachten al een herhaling van de justitionele schanddaad in Chicago.
Toen hij op die zomerochtend bij het gerechtsgebouw aankwam, in gezelschap van Croll die vóór hem terecht moest staan wegens belediging van een burgemeester, was daar een grote menigte samengestroomd die de beide mannen met strijdliederen en hoera-geroep begroette. Een legertje van politiemannen, versterkt met een detachement marechaussee’s te paard, scheen het gebouw te verdedigen. Nieuwenhuis was gevoelig voor de bewijzen van aanhankelijkheid der arbeiders, misschien had hij hun liefde zelfs meer nodig dan hij zich bewust was. Hij hield zich echter voor dat het gevoel van verheugenis, dat hij niet kon ontkennen, voortsproot uit het ontwaken der massa. De aanwezigheid van zoveel geüniformeerden, als bij de intocht van de koning, amuseerde hem.
Met een paar kleine zaken was de rechtbank gauw klaar. Croll kreeg honderd gulden boete, hijzelf vijftig voor belediging van een commissaris. Daarna kwam de zaak tegen Domela Nieuwenhuis, aangeklaagd wegens majesteitsschennis, aan de orde. Er heerste een geladen sfeer in de rechtzaal. De president scheen in hoge mate geprikkeld. Voortdurend viel hij de beklaagde in de rede. Deze dacht het spelletje wel te doorzien: de president wilde hem provoceren tot een onbeheerste uitbarsting, om hem daarna het woord te kunnen ontnemen. Hij bleef echter volmaakt kalm. Toen de president hem geen toestemming wilde verlenen voor het stellen van vragen aan de getuigen à décharge zei hij op koele toon: – Als mij dit middel tot verdediging wordt ontzegd zie ik af van het horen van getuigen.
Er ging een rilling door het publiek toen de officier twee jaren celstraf eiste. Schijnbaar onbewogen stond hij op om zijn verdedigingsrede te houden. Maar hij kreeg geen gelegenheid zijn pleidooi rustig uit te spreken. Elk ogenblik werd hij door de president onderbroken. Plotseling reageerde hij zoals de rechtbank misschien gehoopt had. Op scherpe toon riep hij uit, dat hij van verdere verdediging af zou zien: klaarblijkelijk kreeg een beklaagde in het vrije Nederland zelfs geen gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren, wat hij nuttig achtte!
De zitting werd opgeheven. Hij kon gaan, een vrij man nog. Buiten het gerechtsgebouw had zich een onafzienbare menigte verzameld, die al van de eis had kennis genomen. Twee jaren! Twee jaren wilde men hem aan hen ontnemen. Een oproerige golfslag deinde door de massa. De agenten trokken de sabels. Onbewogen stond hij voor het volk, tegenover de politie. Toen zei hij gelaten: – Sla me maar dood ook.
Hij meende het, niemand twijfelde daaraan. Zijn woord had de situatie gered. Er werd niet gevochten. Hij ging vooraan in de stoet, die het geliefde Vrijheidslied aanhief, op de wijze der Marseillaise:
Waakt op, o broeders!
Men liep van de Vijverberg de stad in, marcherend op die melodie der revolutie. Het was of de hele stad zong. Bij elke zijstraat sloten zich levende zijrivieren aan bij de hoofdstroom van arbeiders in pilow en van vrouwen in schamele kledij, die de deftige stad bruisend en dreunend overspoelden. De leider koos de weg over het Noordeinde, waar naast het koninklijk paleis de minister van Binnenlandse Zaken woonde. Wat wilde hij met dit verontwaardigd volk? De politie geraakte in paniek. ‘Het was bij deze gelegenheid dat Domela Nieuwenhuis bewijs gaf van zijn weergaloze zelfbeheersing. Op een ogenblik had de politie de massa om hem heen weggeslagen – slechts heel enkele vrienden hadden zich om hem staande gehouden en het scheen dat hij zelf met de stokken te maken zou krijgen. Doch ijzig kalm bleef hij rechtop staan, weigerend terug te gaan, de stokken trotserend. Toen het weggedreven volk dat zag vlogen allen naar hem toe. Het werd voor de politie een hachelijk ogenblik. Een paar agenten werden ontwapend, anderen op straat geworpen’. Maar hij schiep orde met een breed gebaar van zijn armen, de agenten trokken zich terug en hij stelde zich weer aan het hoofd van de stoet, naast Croll, die in het gevaar niet van zijn zijde was geweken. De gelederen sloten zich, het Vrijheidslied schalde helder door de straten en heel die deinende menigte werd overgoten door het warme licht van de zomerzon. De namiddag eindigde met een oproerig feest in Walhalla.
Hij werd veroordeeld tot een jaar celstraf. De pers toonde zich voldaan. Alleen de Temps noemde de veroordeelde een socialist van het gematigde type, geacht door de werklieden, wiens stukken in Recht voor Allen niet demagogisch genoemd konden worden. Liebknecht, de leider der Duitse sociaaldemocraten, schreef hem: ‘Ik heb uw verdedigingsrede gelezen, een zeer moedig pleidooi, maar niet doeltreffend in dit geval. Het vonnis is juridisch zeer aanvechtbaar en kan door een goed advocaat ongedaan worden gemaakt’. Na rijp beraad besloot hij zijn vriend mr. De Witt Hamer in hoger beroep als verdediger te nemen. Zijn eigen verdedigingsrede voor de rechtbank werd als brochure in grote aantallen verkocht: hij hàd de propaganda gediend! De ochtend na de uitspraak kreeg hij bezoek van een man die zich voorstelde als Boelens en die bekende dat hij de schrijver was van het artikel, waarvoor Nieuwenhuis was veroordeeld. Geen provocateur dus. Een grappenmaker, die gedacht had dat de redacteur met een boete zou worden gestraft, die hij dan zou hebben betaald. –Wat moet ik nu doen? vroeg hij geheel terneergeslagen.– Dat zal de advocaat moeten uitmaken. Ik geef u in geen geval aan. Als uw naam bekend moet worden zult u zich zelf moeten aanmelden. Voor het ogenblik kunt u niets doen.
Hij had gedacht aan een periode van rust in het gezin en in de studeerkamer. Maar het volk wilde hem zien, hem horen, hem zijn liefde betuigen. En zo kwam hij op de ochtend van de vierde juli in Amsterdam aan met de trein uit Den Haag. Op het Stationsplein sloeg het felle licht, weerkaatst door het water, hem op de ogen: hij kon nauwelijks geloven wat hij zag. Het was of de hele stad was uitgelopen om hem binnen te halen. Aan het gejuich kwam geen einde. Die ongeordende massa stelde zich zonder moeite op in brede gelederen, aan wier hoofd hij liep, achter de vaandeldrager en luid zingend trok men de stad in. Het Vrijheidslied weerkaatste donderend tussen de huisgevels. Niemand had dit georganiseerd, niemand had het zelfs vermoed. Ook de politie was verrast. Eerst toen de optocht zingend op de Herengracht was aangekomen dook een dozijn agenten op en trachtte hem de weg te versperren. Een inspecteur gelastte de leider in naam der wet terug te keren. –In naam van welke wet? vroeg hij bedaard.– Ik ken geen wet die mij verbieden zou hier te lopen. De inspecteur zag geen kans die ontzagwekkende menigte te dwingen terug te gaan. De stoet trok al verder, zingend en juichend, tot buiten de Raampoort. Duizenden marcheerden over het bruggetje het Volkspark binnen. Hier was het volk thuis. In een ogenblik waren alle zalen gevuld. Er kwam aan het gejuich en hoera-geroep eerst een einde, toen Domela Nieuwenhuis het podium beklom en met het brede, vertrouwenwekkende gebaar om stilte vroeg. Duizenden ogen richtten zich naar de man die zou moeten lijden voor allen. Welke boodschap bracht hij hen? Een journalist noteerde:
‘Domela Nieuwenhuis zag in het gejuich, waarmede hij werd ontvangen, méér dan een hulde aan zijn persoon, het was een hulde aan het beginsel, waarvoor hij en anderen met hem nu acht jaar hebben geijverd. Het geldt de grote volksbeweging. Elke beweging doorleeft drie periodes: de eerste is die van het doodzwijgen of een loopje er mede nemen; de tweede is de vervolging, de haat, de minachting; de derde die van de overwinning…. Laten we elkaar feliciteren, want we zijn de tweede periode reeds ingetreden, de derde is dus nabij…
Spreker somt de lange reeks vervolgingen in de laatste tijd op…. Wij hebben slechts gewerkt met argumenten en de tegenstanders vergeefs opgeroepen tot tegenspraak – we worden niet anders weerlegd dan met stok en sabel…
Verblijdend noemt spreker den moed van den heer Van der Goes, die het in de brochure Majesteitsschennis voor de vervolgden opneemt. Spreker leest enkele stukken uit die brochure voor.
En nu sta ik hier, ging hij voort, als hoogverrader. Maar wat vergeet men? Elke tegenwoordige toestand is het gevolg van hoogverraad. Onze strijd is niet in de eerste plaats tegen het koningschap gericht. Want –Frankrijk leert het– met een republiek zou de toestand ook al niet verbeterd zijn. De regeringsvorm is een bijkomende omstandigheid.
Hoe zou er hoogverraad in ons streven gelegen kunnen zijn, waar wij dat in vergaderingen, in couranten en brochures openbaren? Neen, hándelingen zouden er dan gepleegd moeten zijn. Het stamhuis van Oranje is aan de regering gekomen door hoogverraad. Immers in den 80-jarigen oorlog is een ban geslingerd naar het hoofd van Oranje, in welke ban staat: wij verklaren hem een booswicht, als vijand van ons land… Op zijn hoofd werd een prijs van 25.000 kronen gesteld…
In Het land van Rembrandt (van Busken Huet), wordt verklaard dat de mannen aan wie wij de vrijheid hebben te danken (de Watergeuzen) het schorremorrie, het opraapsel der maatschappij waren – juist wat ons door de bezittende klasse naar het hoofd wordt geworpen…!
Majesteitsschennis zegt men! Maar wie sprak ooit van schennis van de majesteit van het volk? Is het volk er ter wille van de vorsten, of zijn deze er ter wille van het volk?
Wij zijn hoogverraders! Ziet eens hoe men met de wetten omspringt… Juist zoals professor Opzoomer zeide, hebben de heeren niet gróvelijk maar fíjnelijk verzuimd verschillende wetten uit te voeren. Die op de verantwoordelijkheid der ministers dateert van ’55, die op het Lager Onderwijs van ’57, op het Middelbaar van ’65, op het Hooger van ’76… Na 24 jaar zijn de meeste dus nog niet uitgevoerd … Artikel 77 der Grondwet wil voor elke 45.000 inwoners één vertegenwoordiger in de Kamer. Is daaraan voldaan? Neen. Dus is de Kamer onwettig. Een voorstel Keuchenius om aan het grondwettig voorschrift uitvoering te geven werd afgestemd …
Een en ander maakt dat de regering het gezag der wet ondermijnt, niet wij. Majesteitsschennis! Maar wie is majesteit? Het volk! Wat is groter, de souvereiniteit van den vorst of van het volk? Moet men na drie eeuwen het nog in twijfel trekken?
Art. 47 der oude Grondwet sprak van recht op arbeid en onderstand aan onvermogenden. Niets daarvan in de wet van ’48. Ten voordele van een handjevol nietsdoeners …
Op dit ogenblik vernam men een zachten plof, als van een steen, die op het dak of tegen den houten wand van het lokaal was neergekomen. In het park ziet men een volksoploop en politieagenten heen en weer snellen. Terstond was het of een panische schrik de vergadering beving; men vluchtte naar alle hoeken ; glasruiten werden ingestooten; het publiek van de voorste rijen bestormde het tooneel en vluchtte in kleedkamers en gangen; de zijdeur vond men gesloten. Zenuwachtige vrouwen jammerden en vermeerderden de verwarring; de banieren, de tafeltjes en de stoelen op het tooneel lagen dooreen. Het hameren van den voorzitter was vergeefsch. Eindelijk sprong hijzelf (Domela Nieuwenhuis) op de tafel om met donderende stem de vergadering te beheerschen en haar te dwingen tot de orde terug te keeren. –Ik wil dat ge u rustig houdt, sprak hij.– Wat buiten geschiedt weet ik niet, maar hier hebt ge u niet zenuwachtig te maken. Keert tot de orde terug zeg ik u, want niets zou anderen welkomer zijn dan van uw wanorde partij te trekken. Intusschen werd ons spoedig medegedeeld, dat door de socialist Geel een revolverschot was gelost op den commissaris van politie Stork, die zich in het park bevond; dat het schot doel miste en dat de dader onmiddellijk gearresteerd was.
Eindelijk was de orde hersteld en vervolgde de heer Domela Nieuwenhuis zijn rede, die nu verder bestond uit bewijsvoeringen voor het goed recht der socialistische beginselen.
Mej. Vester, presidente der S.D. Vrouwenvereeniging, bood den veroordeelden een grote krans van roode bladeren aan met de woorden: Veroordeeld door de kapitalisten, toegejuicht door het volk.
Op de gewone wijze liep de vergadering nu, met een lied van de zangvereeniging Apollo af’.
Bij het verlaten van het Volkspark moest het volk spitsroeden lopen tussen een haag van honderd agenten. Domela Nieuwenhuis werd met Fortuyn, die als voorzitter had gefungeerd, van de massa geïsoleerd en temidden van een escorte agenten naar het station begeleid. Klaarblijkelijk trachtte men hem door beledigingen en scheldpartijen tot verzet te prikkelen. Hij bleef onbewogen en vervolgde zijn weg tussen de agenten, die charge na charge op het volk uitvoerden dat hem wou beschermen.
Hij vond het Stationsplein geheel afgezet. De agenten bleven achter. Hij was ploseling alleen. Met rustige, snelle schreden verliet hij het nog altijd woelige Amsterdam om plaats te nemen in de trein naar Den Haag.
De woeste taferelen flakkerden nog lang in zijn brein. Maar hij kreeg geen tijd om alles te verwerken. Rotterdam riep hem. Hij aarzelde niet. Voor het station hetzelfde tafereel: een kolossale menigte wachtte hem zingend op. En deze gewaarschuwde arbeiders sloten hem in, zodat niemand hem kon deren. Vrouwen bestrooiden het pad met bloemen toen hij de vergaderzaal binnenkwam. Na zijn toespraak huldigde voorzitter Helsdingen hem met een bloemenkrans. En op de terugweg naar het station nam de menigte hem weer in haar midden.
Diep trof hem de volgende dag de dood van Gerhard. Langzaam had hij het leven van deze trouwe vriend uit zien doven, die verteerd werd door het verlangen nog een glimp op te vangen van de nieuwe maatschappij. Op de begrafenis hoorde Nieuwenhuis hoe jonkheer Frank van der Goes, die hem verdedigd had in een brochure door zijn collega’s –hij was assuradeur– van de Beurs was verdreven met de kreet: ‘Ga jij maar naar Nieuwenhuis!’
Ook dat jaar werd hij door zijn vrienden Anseele en Van Beveren uitgenodigd voor een spreekbeurt in Gent. In het Belgische grensstation werd hij echter aangehouden en teruggezonden: het betreden van Belgische bodem was hem voor altijd verboden. Hij vermoedde wel waarom. Recht voor Allen had de geruchtmakende artikels van Stead uit de Pall Mall Gazette overgenomen, waarin de gruwelijke bijzonderheden over de verkoop van dertienjarige meisjes en de prostitutie met minderjarigen openbaar waren gemaakt. De namen van de Belgische koning en van de Engelse kroonprins waren genoemd onder de schuldigen.
En in diezelfde zomer probeerde men de socialistische beweging en haar leider te betrekken in het oproer van de bewoners van de Jordaan, een Amsterdamse volksbuurt. De onlusten waren begonnen met het verbieden door de politie van een geliefd volksspel, dat palingtrekken werd genoemd. Men spaarde gezamenlijk met enkele centen per week en op een zomerdag werd de pot verdeeld onder de winnaars van het spel, ten aanschouwe van de leeggestroomde Jordaan. Men spande een touw over een gracht, uit twee open ramen aan weerszijden, en bond in het midden een levende paling vast. De deelnemers voeren in een bootje onder de lijn door en grepen naar de vis. Wie hem losrukte had een prijs gewonnen.
Terwijl het brood schaars was in de steeds voortdurende crisisjaren ontnam men aan dat altijd goedmoedige volk ook nog het spel. De Jordaners kwamen in verzet, zij wierpen barricaden op, mishandelden agenten, gooiden met dakpannen, flessen, potten en pannen uit de ramen naar de chargerende soldaten. Zij hàdden hun spel! De autoriteiten zagen echter de revolutie. En in plaats van die oproerige menigte met de stok terug te drijven werd er geschoten. Elk gericht schot was raak in de nauwe straatjes, opgepropt met nieuwsgierigen. Er vielen tweeëntwintig doden en meer dan honderd gewonden. De bloedige dagen in de Jordaan riepen bij de burgerij –en bij een enkele kunstenaar– herinneringen op aan de Commune van Parijs. Domela Nieuwenhuis klaagde in Recht voor Allen de autoriteiten aan, terwijl hij het wrede spel afkeurde. Het was duidelijk dat de socialisten niets met dit spontane verzet te maken hadden. Toch bereikten de leider der socialisten heimelijke berichten dat men hem, als aanstichter van het oproer preventief gevangen wilde zetten. Later vernam hij dat het plannetje afkomstig was van een lagere ambtenaar en dat de Officier van Justitie medewerking had geweigerd.
Kort daarna ontving hij een brief van K.J.L. Alberdingk Thijm met het verzoek om een opgave van wetenschappelijke werken, waaruit hij het volksleven kon leren kennen. Bij een mondeling onderhoud zou hij dan graag gedetailleerde inlichtingen ontvangen. Hij was namelijk van plan een boek te schrijven over het leven van het volk, in de geest van L’assommoir en Germinal van Zola. Hij wou in zijn boek het leven van het volk in volledige waarheid weergeven. ‘Zulke boeken’, schreef hij, ‘zijn nuttig, want zij laten aan anderen zien, dat het volk in een toestand van verdruktheid verkeert’.
Ten slotte verzekerde hij dat Domela Nieuwenhuis in hoge mate de sympathie had van vele Amsterdamse literatoren, waaronder hijzelf en zijn vriend Frank van der Goes.
Hij antwoordde onmiddellijk.
*Den Haag, 3 aug. '86*Waarde medeburger,
Uw bezoek zal mij aangenaam zijn, maar daar ik waarschijnlijk spoedig de stad verlaat, stel ik u voor om morgen (woensdag) uw bezoek te mijnent te maken. Mijn adres is Malakkastraat 96 en als gij voor twaalven komt, zult ge me zeker thuis vinden.
Ik vind het een verblijdend teeken als jonge literatoren zich bezig houden met het volk, niet om eraan te verdienen à la Justus van Maurik, maar om het volksleven te schetsen in zijn ware gestalte. Al konden enkele gedeelten uit Germinal gemist worden, het geheel is een meesterwerk, dat juist propaganda maakt omdat de schrijver geen konklusies maakt. Wie dan nog hart heeft – helaas! bij de bourgeoisie is het verzilverd en verguld, zoodat het onvatbaar is voor indrukken van buiten – hij moet zeggen: zoo kan het niet blijven, de menschen verdierlijken en dat gelieft men vooruitgang te noemen.
Naast den smaad dien ik gewoon ben te ondervinden kan een bewijs van sympathie niet anders doen dan mij weldadig stemmen, en dat gij er niet tegen opziet de woning van den ‘moordenaar’, enz. te betreden, dat toont reeds hoe gij tegen het vooroordeel durft opkomen.
In de hoop u morgen te ontmoeten
Uw medeburger
F. Domela Nieuwenhuis
Dadelijk na het onderhoud noteerde Lodewijk van Deyssel enkele voorbereidende maatregelen, voor een roman genaamd In Gisting. Hij schreef:
‘Een moment ervan maken, één maand. Middenpunt, culminatie-punt: Het Juli-oproer te Amsterdam’.
Eerst op 31 oktober 1888 nam het plan vaster vormen aan. Op die datum noteerde hij: ‘Het moet groot worden: 500.000 letters, geschreven op blz. van m 0,34 lengte en m 0,20 breedte. 45 regels per blz. 55 letters per regel = 2475 letters p. blz. Ik wil maken 4000 letters p. dag, dus dat is 1,6 blz. gedurende 125 dagen. Als ik dat doe, zal ik den roman dus afhebben: 4 maart, en beschreven hebben: 200 bladzijden’.
Diezelfde dag schreef hij de eerste bladzij van de roman, nu getiteld Te Vuur, precies op het voorgenomen formaat.
Te Vuur
In de Ferdinand-Bolstraat, nommero honderd-zes, was, toen ’s middags om één uur, zes mei 1886, in de onderste achterkamer van het bovenhuis niemand. Het was een naakte en hevige kamer in haar kistige vierkantheid hard tegen het licht-buiten staand. De vaal-zilveren stilte, die aan de twee vensters binnen-hing, vergrauwde flauw-vaal naar achteren, waar de effen blauwig witte standen van de portaal-deur en van de dubbel-deur van de voorkamer stug en glad er in òpplekten.
Rechts, boven de armige mahoniehouten schrijftafel, was de heele wand met groote portretten beplakt, fel zwarte koppen op witte papieren, met zwarte krulkuiven en zwarte sluik-haren hevig bekapte gezichten, die met hun witte wangen en zwarte oogen stroeven ernst in de kamer staarden. Boven den nietigen zwart-houten schoorsteenmantel kokerde de groezelig kalk-witte schoorsteen-bemuring steil recht tot de vaal-witte zoldering. Een oude, ronde tafel stond in ’t midden van de vloer zonder kleed, boekenrekken met duister-groene gordijnen aan de wanden.
Plots knapte de schrijftafel luid, als zôu zij gaan stommelen, maar droog en kort staakte de knap, dof plots uit-gedoofd tusschen de vernielende stiltelagen. De hanglamp rilde in een snerpenden lach van hol porcelein, stappen stoffelden boven de zoldering, een deur, schuin boven de lêege kamer, werd helder hard opengekrukt en met een kalmen klap gesloten. Trappetreden, naast de kamer, kraakten kribberig in een van de eene trede in de andere óvermorsend nurks kittelend spat-gekir-knak, hooger snorkte dof piepend en brullend een neusgesnuit bij reutelende vlaagjes achter de zelfde kamermuur los.
Er kwam van buiten een voetstap tegen de portaaldeur aan, de deur sidderde, de kruk verwikte, de deur maakte zich los uit zijn post, zacht, gelijkmatig plots, naderde binnen, de kruk draaide zeurderig kermend tot zijn vorige houding terug, de deur stond recht naar binnen, en, de linker arm nog aan de buiten-kruk, schreed in drentel-tred, op de fel wit rood groen geborduurde nieuwe pantoffels, de romp in zwart grein, de beenen in zwart laken, een magere man met even-gebogen boven-rug, vaal-bruine baard, grijzerigblauw-zwarte manen, in de wild-wolkig verzwaayende stilte-roerloosheid.
Dadelijk met het koffie-drinken, bóven, had hij aangenaam gedacht: aan den voor-uit-gang van de goede-zaak, aan twee dankbare brieven van arme burgers, die hij geholpen had, en ook, even, aan die volle zaal met menschen van de vorige week, gore maar zoo-goeye burgers, die hem roepende en handenklappend hadden vereerd; maar deze gedachte had hij ter-stond gedoofd, want niet zijn persoon, maar de goede-zaak alleen. Toen, den trap af-gaand en zijn neus snuitend, had hij niet gedacht. Nu, gauw, met den gewoonte-blik van elken dag, de portretten boven de schrijftafel beziend terwijl de kamer hun inpakte, herleefden in zijn hoofd de gedachten van toen hij hier vóór de koffie zat. Een worsteling: brokken leerstelsel schichten als lichtloze bliksems door het hoofd, maar het gebit klemde zich samen, heftig wilde hij de leerstellingen weg, die flauw wêer-om-kwamen, en pas weg bleven toen hij er niet meer om dacht ze weg te willen. Er moest hier aandachtig over het praktische gedacht worden, de dingen, die nu eenmaal gebeuren moesten zoo als dat vroeger uit het voor-goed zekere leerstelsel was afgeleid.
Lodewijk van Deyssel is nooit verder gekomen dan deze eerste bladzijde van Te Vuur. Of hij volgens zijn oorspronkelijke plannen nog ‘armenwoningen’ bezocht heeft ‘met Fortuyn of zoo’, of hij een portret van Domela Nieuwenhuis heeft gekocht en socialistische vergaderingen bijwoonde, zoals hij zich stellig had voorgenomen, is niet bekend.
Zoals Nieuwenhuis al in zijn brief aan Van Deyssel had bericht verliet hij kort daarop Den Haag voor enige tijd. Hij voelde er behoefte aan om, voor hij werd opgesloten, een flinke dosis frisse lucht in te ademen bij een vriend die hij vereerde. Daarom had hij Multatuli gevraagd enkele dagen bij hem door te mogen brengen en de balling had dat verzoek graag ingewilligd: hij voelde, zoals hij meer dan eens betuigd had, veel sympathie voor Nieuwenhuis – die hij overigens beschouwde als een Don Quichot van de negentiende eeuw.
Vergezeld van mevrouw Schuytemaker en Cato Vernée, de verzorgsters van zijn gezin voor wie ongetwijfeld ook moeilijke dagen aan zouden breken, reisde hij naar Duitsland.
Eduard Douwes Dekker woonde sinds 1881 in een villa te Nieder-Ingelheim, die hem geschonken was door de Amsterdamse kunstminnaar Zürcher. Vrienden en bewonderaars, waaronder zijn uitgever Funke, hadden een bedrag bijeengebracht voldoende voor een bescheiden lijfrente. Materieel onbezorgd leidde hij er een werkzaam leven, bijna geheel in beslag genomen door heruitgaven van zijn werken en een uitvoerige correspondentie.
De drie gasten stapten uit in het kleine station Ingelheim. De villa lag hoog terzijde van de smalle, stille weg naar Mainz in een bijna verlaten omgeving. Het uitzicht over de Rheingau, de bongerden flonkerend van kleurig fruit en de wijngaarden waar de druiven rijp stoofden in de zomerzon, was van een milde schoonheid. Op de achtergrond verrees de Loreley en nog verder over de Rijn blauwden de bossen van het Niederwoud weg naar een onzichtbare horizon. Hier leefde Multatuli met zijn tweede vrouw, Mimi Hamminck Schepel en hun nu tienjarig pleegzoontje Wouter. In de moestuin kweekte hij groenten en aardbeien. Er stonden leeggeplukte frambozenstruiken en kersenbomen met zilverige, ranke stammen. Op het grasveld lag een geit, troetelkind van Mimi, te herkauwen, er was een ren met kippen, een andere met konijnen. En mens en dier ontvingen hun water uit een put, die volgens de overlevering gegraven zou zijn in opdracht van Karel de Grote, honderd voet diep. ‘Slechts een Christenkeizer kan zo diep graven, dunkt me’, had hij eens gezegd. Het water was helder en fris. Het verdriette hem alleen dat het ophalen van de gevulde emmer, twintig meter met behulp van een liertje, wat moeilijk viel; vooral de laatste fase, het naar zich toe halen van de emmer met één hand –de andere hield de lier vast– eiste veel handigheid. Hij had een beter systeem bedacht maar om een of andere reden was het niet uitgevoerd, waarschijnlijk omdat hij geen ambachtsman kon vinden die het aanbracht. Hij had plezier in zulke vindingen en in allerhande knutselarijen. ‘Om ’t kleinste meevallertje kan ik me verheugen als een kind’. De grote meevallers bleven uit en trouwens ook de meeste kleine.
Nieuwenhuis had zijn dames voorbereid op een teleurstelling. ‘Tegen deze ontmoeting, waarnaar hij had verlangd, had hij ook opgezien. Groot was zijn verering voor de dichter en denker en heimelijk vreesde hij dat hij hem op een te hoog voetstuk had geplaatst, zoals hem wel meer was gebeurd. Diep in zijn hart woonde de nederige neiging tot aanbidding.
Douwes Dekker was een uitzonderlijke figuur in het Nederland van de negentiende eeuw. Hij was de eerste schrijver van wereldformaat in domineesland, een hartstochtelijk en origineel zoeker naar de waarheid, een man ook bewogen door een groot medelijden met het volk –in de koloniën zo goed als in het vaderland– en bezield door de wil aan de treurige toestand iets te verbeteren. Er bestond dus, dacht de bezoeker, een grote mate van verwantschap tussen hen beiden. Soms leek het hem dat zij hetzelfde probleem van twee zeer verschillende kanten hadden aangepakt. Zelfs de modderstroom die op hen beiden werd gericht kwam uit dezelfde hoek. De ’burger’, die in vele opzichten de openbare mening bepaalde, haatte allen die veranderingen wilden. Men begeerde rust, weg met de onruststokers. Maar de gast wist dat de gastheer behalve astmatish ook neurasthenisch was. Hij vreesde dat het bezoek aan de grote auteur, een uitdovende vulkaan in de laatste jaren na de voorbeeldloze erupties der Ideeën, een illusie zou kunnen verstoren. Dat hij toch gegaan was kwam misschien, omdat hij in deze bittere dagen aller sympathie nodig had; misschien echter ook omdat hij zèlf wilde oordelen, wantrouwend als hij was tegenover de uitspraken van anderen.
De grijze balling, zesenzestig jaar oud, ontving hem op de meest vriendschappelijke wijze. Hij vond in die ex-dominee, ruim een kwart eeuw jonger dan hij, een integer mens die zich volledig inzette voor de vernieuwing van een maatschappij waarvan hij walgde. In die zin waren hij, Roorda van Eysinga en Domela Nieuwenhuis geestverwanten. En als zijn vriend Roorda móést hij protesteren tegen het onrecht dat Nieuwenhuis werd aangedaan. Hij haatte dat onbewogen, sjacherende burgerdom.
Het was of zij oude vrienden waren. Er werden in die paar warm-doorzonde dagen wandelingen gemaakt door de mannen, terwijl de vrouwen op het terras bleven. Er was zoveel gemeenschappelijks in hun leven en in hun denken, dat zij de dingen die hen scheidden gemakkelijk op de achtergrond konden houden. ‘Toch vroeg de socialist zich soms af, waarom deze scherpe waarnemer op één punt volkomen blind kon zijn gebleven. Hoe kwam het dat hij niet naar Lassalle had geluisterd, een man aan wie hij zich toch verwant moest voelen en die Duitsland in de jaren ’63 en ’64 in vuur en vlam had gezet, jaren waarin Multatuli toch ook in Duitsland geweest was? Voorzichtig stelde hij de vraag: –Je hebt Das Kapital van Marx natuurlijk gelezen?– Ik ben er aan begonnen, zei Dekker nonchalant. – Maar het was taaie kost. En ik merkte ook al heel gauw dat die man niets afwist van economie.
Wat moet men daarop antwoorden?
Zij waren boven het dal aangekomen waar een gedenkteken was opgericht voor Karel de Grote en Napoleon die daar voorbij zijn getrokken langs de weg die door de Romeinen is aangelegd. Het was de lievelingsplek van Multatuli. Hoe dikwijls, dacht de bezoeker, moest hij daar niet gedroomd hebben over de grote figuren aan wie hij zich verwant voelde. Dekker dacht: – Die Nieuwenhuis begrijpt het probleem niet… In zijn wereldvreemde mensenliefde is hij totaal verblind. Nooit zal het volk zich kunnen verheffen uit eigen kracht. Een verlicht heerser heeft het nodig om het hoog op te voeren.
Had hij zichzelf soms als die heerser gezien, een moderne Charlemagne, een nieuwe Napoleon, een Caesar van de negentiende eeuw? Nu was hij oud en verzwakt door de aanvallen van astma. Zo’n man was deze ex-dominee niet, maar hij was ook niet het type van de volksmenner, dat hij verachtte – hij was een Don Quichot, zoals de besten onder de socialisten. – Ik heb weinig bereikt, dacht hij plotseling ontmoedigd. – Niets voor de inlander, het Hollandse volk, voor mezelf.
En toen, als een antwoord op die onuitgesproken klacht hoorde hij zijn vriend zeggen: – Je hebt onbegrijpelijk veel gedaan. Je hebt een natie wakkergeschud die een eeuw lang heeft gedut. Met je ontzaglijke oeuvre heb je een nieuwe tijd voorbereid, die ik langzaam zie naderen.
Het liep tegen de tijd waarop Mimi de thee zou klaarzetten op het terras. Zij keerden terug, zwijgend, vervuld van gedachten. Dek was zeer spraakzaam aan de thee. Hij was een volmaakt verteller. De gasten genoten van zijn anecdoten. Zo hadden zij zich een uur in Lebak voorgesteld.
Op 21 augustus, een warmstovende dag in de late zomer die al naar de herfst neigde, brachten Mimi en Wouter de nieuwe vrienden terug naar het station. Nog op die wandeling trachtte Mimi hem te overreden. Zij hield van die zachtmoedige en wijze man – maar zij begreep hem niet geheel. Voor het laatst moest hij haar uitleggen dat hij het artikel níét had geschreven, dat hij dus niet schuldig was en dat de werkelijke schrijver bekend was – dat hij dus ónschuldig de gevangenis binnen zou gaan. Zij vond hem –ze zag het beter dan wie ook– een man die een eenzame opsluiting niet zou kunnen verdragen. Zeker, hij was gezond en sterk. Maar hij was zo bezig, hij was zo’n man van de daad. De opsluiting in een cel van een Hollandse gevangenis, waar men geen onderscheid maakte tussen een misdadiger en een politieke gevangene, zou hem ondermijnen, ziek maken, doen wegkwijnen. Het bracht haar tot wanhoop dat zij hem niet kon overreden aan deze kant van de grens te blijven. Het zou geen desertie zijn, integendeel: juist hier zou hij zijn werkkracht ten volle kunnen ontplooien.
De trein reed weg met het drietal. Ook Mimi had niets bereikt. Weer thuis schreef ze hem over zijn betekenis voor het volk. Hij mocht dat werk waarvoor hij geroepen was niet in de steek laten. Hij moest vrij blijven. Ze smeekte hem nog eens goed na te denken. Intussen zou Dek, die de zaak juridisch heel scherp zag mr. De Witt Hamer inlichten.
De zo hoog vereerde vriend zond haar… een stapeltje brochures. Na enkele gesprekken met haar alleen –Dek moest soms werken– dacht hij haar ontvankelijk voor het socialisme. Per kerende post beloofde Mimi alles te zullen lezen. Maar voor die gelijkheid van alle mensen voelde ze niets. Neem Dek, neem Ferdinand zelf: zulke grote mannen bewezen toch dat allen níét gelijk waren?
In hoger beroep, op 16 september, had mr. De Witt Hamer, de schrijver van het artikel, Boelens, als getuige meegebracht. Na de getuige te hebben gehoord verzocht hij het hof om schorsing van de zitting, nu klaarblijkelijk vaststond, dat verdachte niet schuldig was. De rechtbank kwam na een kort beraad terug uit de raadskamer met de beslissing dat schorsing niet werd toegestaan. Het Openbaar Ministerie eiste bevestiging van het vonnis.
Vrienden vroegen hem dringend uit te wijken naar het buitenland. Zij vreesden dat hij in de gevangenis te gronde zou gaan. Het vriendenpaar Henri en Nellie van Kol smeekte hem de straf te ontvluchten ’in ’t belang van de partij en van de uwen. Laat de idee dat enkelen u laf zullen noemen in vredesnaam toch geen invloed hebben op uw besluit. Kwaad wordt er toch van u gezegd, of gij gaat of blijft, en uw vrienden weten wel beter…’ De vriendschap met de Van Kols dateerde al van 1881, toen Henri met hem in correspondentie was getreden, uit Nederlands Oost-Indië, waar hij als ingenieur werkzaam was. Onder het pseudoniem Rienzi werkte hij mee aan Recht voor Allen. De vriendschap vond een volledige bevestiging tijdens Van Kols verlof in 1884.
De verontwaardiging van het volk kende nauwelijks grenzen. Er werd geweend en gevloekt om het onrecht dat men de vereerde leider aandeed. Maar ook achter deze bewogenheid stond de angst. Domela Nieuwenhuis zou, vreesde men, niet terugkeren uit de gevangenis. En uit de paniek die uit deze vrees voortsproot bleek in welke mate hij toen al voor velen de vaderfiguur was.
Verscheidene Rotterdamse arbeiders boden de minister aan in zijn plaats de gevangenis in te gaan. Twaalf Friezen wilden elk een maand voor hem gaan zitten en meer dan duizend mannen boden aan elk een dag voor de straf te ondergaan. Roerende naïveteit, die hem deed beseffen wat hij voor het volk geworden was.
Friedrich Engels nam vast afscheid met woorden van sympathie. Als troost berichtte hij dat de zaak van het socialisme er overal voortreffelijk voorstond. ‘In Amerika is de beweging niet tegen te houden…’ Karl Kautsky herinnerde hem aan Bebel die in de gevangenis zijn beste boeken had geschreven. Hij vroeg Domela Nieuwenhuis alvast om bijdragen voor Die Neue Zeit, want de Duitse arbeiders waardeerden zijn geschriften zeer. César de Paepe getuigde van zijn medeleven uit Brussel. Het ging hem, vriend De Paepe, overigens slecht: men onthield hem, omdat hij socialist was, een ziekenhuis en een professoraat en men nam hem zijn patiënten af… William Morris getuigde van de sympathie voor Domela Nieuwenhuis in zijn vriendenkring… Elysée Reclus schreef: ‘Ik ben altijd heel gelukkig, als ik zie dat een man zijn plicht doet…’ Multatuli was bedroefd en verontwaardigd.
De correspondentie met deze grote mannen stemde hem trots en gelukkig. Wat betekende daarnaast het geblaf van de kleine honden? Aan Engels antwoordde hij, dat hij in de gevangenis Russisch wilde gaan leren. Het leek hem heel belangrijk met het oog op de toekomst.
Intussen nam hij de nodige maatregelen. Hij benoemde Croll tot zijn vervanger aan de krant en in de partij. Ook gaf hij hem het beheer over zijn vermogen en droeg hem een ‘voogdijschap’ op over zijn kinderen.
De oudste, Ferdinand Jacobus, zestien jaar, had het gymnasium doorlopen en zou verder gaan studeren. In ons land was er voor hem geen plaats, omdat zijn vader te diep gehaat werd door de ouders der studenten. Na ampele besprekingen leek Lausanne in Zwitserland een geschikte stad voor de studie, temeer omdat ir. S.E.W. Roorda van Eysinga in het nabije Clarens woonde. Hij had met deze Indische ingenieur kort geleden per brief kennis gemaakt en dadelijk een uitstekende indruk van hem gekregen. Multatuli was een gemeenschappelijke vriend. Roorda had op Java, waar hij in 1825 geboren was als zoon van een predikant, geleden onder de wijze waarop de bevolking werd uitgebuit. Hij gaf zijn carrière als officier bij de genie op om in civiele dienst iets voor de Javaan te kunnen doen. Een verontwaardigd artikel in de Java-bode en de publicatie van de Vloekzang of De laatste dag der Hollanders op Java, later door Multatuli opgenomen in de noten van de Max Havelaar, leidden tot zijn ontslag. Hij werd uit Indië verbannen. Een Javaanse bediende, die dertien jaar in zijn gezin had verkeerd, nam snikkend afscheid met de woorden: – Mijnheer is te goed voor de kleine man.
Op een septemberdag bracht hij zijn zoon naar Clarens. Hoewel hij veroordeeld was –weliswaar nog niet in hoogste instantie– passeerde hij ongehinderd de grens. Het zou hem dus geen moeite gekost hebben een oud plan uit te voeren en zich aan te sluiten bij de ballingen die in Zwitserland woonden. Hij kende velen van hen, met enkelen was hij bevriend. Maar hij had al eerder gekozen. Van het begin af, toen hij zich in de beweging wierp, had hij geweten dat hem meer lijden dan roem zou wachten. Hij bracht onvergetelijke dagen door bij Sicco Roorda.
Het stemde hem tevreden, dat Ferdinand hier ten allen tijde raad en ontspanning zou kunnen vinden. Sicco was het middelpunt van dit gelukkig gezin in ballingschap. Heel de fijnheid van deze man sprak uit de ‘wraak’ die hij zijn vijanden had toegedacht: – Ik wens één ding: dat zij, die mijn ongeluk willen, eens een dag hier konden zijn om te zien hoe gelukkig wij zijn.
Evenmin als zijn vriend Douwes Dekker was Roorda van Eysinga een ‘partijman’. Hij noemde zichzelf echter wèl socialist ‘omdat hij streefde naar een menselijker, schoner vorm van de maatschappij’. In de klassenstrijd is hij, dacht zijn gast, een typische franc-tireur. Het was merkwaardig dat beiden, Dek en Sicco, zoveel waardering hadden voor de Marxist Nieuwenhuis. Of was het zo vreemd niet? Beiden zochten hun hele leven lang naar een mens. In hem vonden zij er een.
Verontwaardiging over zijn veroordeling bewoog Sicco tot medewerking aan Recht voor Allen. Hij was er blij mee. De krant, zíjn krant, zou onder redactie van de bekwame Croll en met medewerkers als Roorda niet aan gehalte verliezen, terwijl hij zat.
Op een dag bracht Sicco hem bij de wereldvermaarde geograaf Elysée Reclus, voor wiens grote Géographie Universelle hij het deel over de Indische Archipel schreef. Hij werd er hartelijk ontvangen. De zesenvijftigjarige geleerde was uit Frankrijk verbannen, omdat hij gedurende de Commune het onderwijs in Parijs had georganiseerd. En nu was het daar in zijn woning een gaan en komen van ballingen en andere revolutionairen voor wie hij ondanks zijn enorme taak op geografisch terrein altijd tijd wist te vinden. Hij vertelde van zijn omgang met de Russische anarchist Bakunine, wiens Dieu et l’Etat hij met een warmgestemde inleiding had uitgegeven. En van prins Kropotkine, die in januari uit de gevangenis in Clairvaux was ontslagen waar hij drie jaar had gezeten na het ‘proces der anarchisten’ van Lyon. Ook hij werkte, nu als balling in Londen, mee aan zijn Géographie, terwijl Reclus een inleiding had geschreven bij de Paroles d’un Révolté van Kropotkine.
Weer de verzoeking zich bij deze ballingen te voegen met wie hij zich verenigd voelde in de afkeer van een huichelachtige beschaving die spreekt van welvaart terwijl miljoenen op aarde verkommeren en in de liefde voor een nieuwe samenleving. De twee Ferdinands brachten onvergetelijke dagen door in de familiekring der Roorda’s. Het gezin leefde heel sober van een maandelijkse toelage die ze ontvingen van een zoon. Het eenvoudige Zwitserse vrouwtje kookte voortreffelijk voor weinig geld. Zij was allerliefst. Het au revoir was welgemeend. In de toon klonk echter ook hier bezorgdheid door.
Thuis wachtte het werk. Hij voltooide zijn grote boek over de Normale Arbeidsdag, een historisch-economische studie. Hij maakte ook nog een toernee door het Noorden waar hij sprak in Groningen, Hoogezand, Winschoten en Wildervank voor volle, enthousiaste zalen. In de laatste twee plaatsen werden afdelingen opgericht. In Zwolle werd hij door een grote volksmenigte binnengehaald. Men had er geen zaal kunnen krijgen –de zaalhouders waren bevreesd voor moeilijkheden met de autoriteiten– en een kleine groep partijgenoten verzocht hem met hen de afscheidsavond door te brengen bij een bestuurslid. Van de gezelligheid kwam niet veel omdat de politie mee naar binnen ging en weigerde deze particuliere woning te verlaten.
Ongetwijfeld was het voor Croll een grote voldoening dat ook hij werd aangewezen voor een toernee door het Noorden. Hij kweet zich uitstekend van die taak. Algemeen zag men in hem, die al hoofdbestuurder en redacteur was, een der toekomstige grote leiders van de beweging. Hij werkte in warme vriendschap samen met Nieuwenhuis. De beweging groeide in een verheugend tempo.
De Hoge Raad –hij werd verdedigd door mr. Van Houten– vond geen gronden voor cassatie. Dat betekende dus dat hij het jaar uit zou moeten zitten.
Over het kerstcongres, bijeengeroepen in Hengelo, waarden de schaduwen van de martelaren van Chicago. Als men de geliefde leider onschuldig gevangen durfde zetten – dan durfde men misschien ook nog wel iets anders. Hijzelf was echter allerminst in mineur gestemd. Juist hier in Twenthe kon men zien hoe de beweging groeide – de wevers waren ontwaakt, zij zouden wakker blijven. De afgevaardigden namen ontroerd afscheid, het was of sommigen vreesden dat zij hem nooit terug zouden zien. Hij alleen scheen onbewogen te blijven.
2
De tiende januari schreef Cornelis Croll in Recht voor Allen:
‘Het is volbracht! Ze zullen hem nu een vol jaar van zijn, ons zo dierbaar leven ontnemen… en misschien… ja misschien… de woorden kunnen ons niet over de lippen, maar zij zijn tot alles, tot alles in staat.
Arbeiders, schroeft uwe harten dicht, want zij zijn zelfs te gemeen om onze smart te aanschouwen en de tranen te zien, die worden geweend over den vriend en de vrijheid. Slechts een ding mogen zij lezen in onze blik, dat is hun val en uwe verlossing’.
Croll had net enige dagen in de gevangenis doorgebracht, omdat hij weigerde de geldboete te betalen. Nieuwenhuis verzond telegrammen aan een aantal vrienden in binnen- en buitenland. Ze bevatten maar één woord: Veroordeeld.
De arbeiders in de steden en op het land werden rumoerig. Tot het laatst had men tegen beter weten in gehoopt op vrijspraak. Voor velen, opgevoed in kerkelijke traditie, was hij de messias van de nieuwe tijd geworden. Op de bijeenkomsten heerste een bijna ondraaglijke spanning. Men vergat eigen zorgen, werkloosheid, armoede, honger – men dacht aan het gevaar waarin hij verkeerde, ‘zij zijn tot alles, tot alles in staat’.
Hij was een uniek voorbeeld van een mens in wiens geest de kompasnaald steeds trillend stond tussen de sector van de rede en die van het gevoel. In deze periode van zijn leven –het zou de enige blijven– sloeg ook in het openbaar soms even de naald door naar de kant van het gevoel. Het was de liefde van de verworpenen, die zich zo duidelijk demonstreerde, het was hun geloof in hem en hun angst hem te verliezen. En misschien identificeerde hij zich toch, identificaties zijn onbewust, met de Gekruisigde, wiens woord ‘Volg mij na’ een nieuwe en diepe zin scheen te krijgen. Van zijn kinderjaren af, aan moeders schoot waar hij het eerste gebedje leerde opzeggen, had hij niet anders gewild dan haar Heilige en Held navolgen.
Acht dagen duurde deze periode, acht dagen voor hem en voor de schare. Op 9 januari verwelkomde hij op een massale bijeenkomst in Amsterdam Van Ommeren, die zijn jaar had uitgezeten. De volgende avond nam hij afscheid van de Haagse arbeiders in Walhalla. En weer een dag later van de Amsterdammers in het Volkspark. De bewogenheid der menigte uitte zich in tranen, kreten en vloeken. Hij had als tekst, ach neen, als onderwerp gekozen: ‘Weent niet over mij, maar weent over uw vrouw en kinderen’. Hij was bewogen, maar zijn stem bleef vast, al was hij in sommige passages meer de voormalige predikant dan de volksleider. En langzaam keerde in hem de rust terug. ‘Ik vraag geen medelijden, geen betraande ogen, maar ik vraag veerkrachtig handelen, ernstige toewijding, actieve deelneming . Over mij behoeft ge niet te wenen, want ik voel mij gelukkig in ’t bewustzijn mijn plicht gedaan te hebben. Waarlijk, ik ruil niet met mijn vervolgers, ook al draag ik de straf die mij wacht… Wij hopen elkaar weer te zien, te dezer plaatse… En mocht het zijn dat het einde van mijn leven is de cel ener gevangenis, weest overtuigd dat ik mij daar nooit zal beklagen over de taak door mij aanvaard, en door u met mij gedeeld… Het proletariaat heeft een wereldbeschavende roeping te vervullen…’
Geen zelfverheerlijking, maar het volle bewustzijn van een roeping, de opdracht de maatschappij te hervormen. De liefde van deze mannen en vrouwen, die hem ontroerde, hem gelukkig èn bezorgd maakte, was in wezen hun liefde voor die nieuwe maatschappij. Zo wilde hij het. Die zondagavond verzamelden duizenden Haagse arbeiders zich voor zijn woning in de anders zo doodstille Malakkastraat. En in de duistere winternacht klonken de strijdliederen als een gelofte. Nee, zij zouden niet meer inslapen. Nog voor de serenade was beëindigd verscheen de politie en ranselde de ongewapende menigte uiteen. Het was bijna middernacht. Er werd gebeld en iemand overhandigde hem het bevelschrift de volgende ochtend tegen tien uur zich ter beschikking van de justitie te stellen. Die maandagochtend nam hij afscheid van zijn kinderen, de veertienjarige gymnasiast Theodoor, de tienjarige Johanna, de achtjarige Louise. Ferdinand was in Lausanne. Hartelijk ook was het afscheid van Cato, die in dit uur zeer opstandig was en van mevrouw Schuijtemaker, die waardige grootmoeder voor zijn kinderen. Een laatste zeer vertrouwelijke bespreking met Croll, zijn beste vriend in de beweging, die nu op alle gebeurlijkheden was voorbereid. Samen begaven zij zich naar Walhalla, want hij wilde niet in zijn huis worden gearresteerd. Zwijgend liepen zij door het winterse Den Haag. Stilte. Koude. Het leven lag achter hem, in zijn gezin, in de beweging. Ondanks het ongewone uur van de werkdag waren velen opgekomen om hem de hand te drukken. Hij was heel kalm. Om elf uur verscheen een doodsbleke commissaris met witte das en lint. – Wilt u mij volgen, mijnheer Nieuwenhuis?
– Welzeker.
Het klonk bijna opgewekt.
Tussen een belachelijk grote politiemacht als een ereëscorte liep hij naar het rijtuig. Tussen twee agenten gezeten reed hij naar de Prinsengracht. Hij bracht de nacht door in het Huis van Bewaring. De volgende ochtend werd hij weer naar het rijtuig begeleid. Buiten wachtte een talrijke menigte, die daar ondanks de felle koude de wacht had gehouden. Luidkeels riep men hem een laatste vaarwel toe. De vrouw van een arbeider drong naar voren en zij slaagde er in hem een fles melk aan te reiken. Hij zag hoe eindeloos gelukkig zij was hem deze liefdedienst te kunnen bewijzen.
3
Men bracht hem naar de trein, in een gereserveerde coupé, bewaakt door veldwachters. De trein stopte in Utrecht op een schemerduister perron. Buiten wachtte de kille boevenwagen, die ratelend over de keien van de nog slapende stad schokte. Nauwelijks zag hij de gevel van de gevangenis. Na een tijdje gewacht te hebben werd hij toegelaten bij de directeur, een gewezen onderofficier, kil als de muren van de gevangenis, onbewogen als de artikelen van het reglement. Onder het inschrijven voegde hij de gevangene op sarcastische toon toe: – We zijn hier allemaal gelijk, dus precies zoals u het wilt!
Hij had besloten te zwijgen, doch dit misverstand diende toch te worden opgeruimd. – Maar dan toch met dit onderscheid, dat hier allen gelijk zijn in ellende, terwijl wij allen gelijk willen in geluk en welstand.
Het was duidelijk dat men hem geen vernedering zou besparen. Hij moest in het bad en toen hij eruit kwam lag het boevenpak klaar: een geel katoenen hemd, een broek zonder zakken en een buis met een borstzak voor een gele zakdoek, beide van grauwbruin en hard pilow, een paar klompen. Men schoor zijn baard af en knipte zijn haren kort.
– De trouwring moet u in bewaring geven.
Het was de ring, die hem onder alle moeilijke omstandigheden verbonden had met de eerste Johanna. Hij zocht een uitvlucht. – Hij zit vast. Ik draag hem al zo lang.
– Dan zullen we hem door moeten knippen.
Hij schoof de ring met moeite van de vinger. – De portretten van mijn kinderen mag ik bij me houden?
Waartoe dit verzet. – Nee. Maar u krijgt alles terug als u de straf heeft uitgezeten. Met een bewaarder klofte hij de gangen door. De deur van de cel sloeg achter hem dicht. Het geknoers van het slot. Wegdreunende voetstappen. Het was een vreemde situatie. Hij begon met de cel op te nemen. Drie passen lang, twee breed. Een kantelend raampje heel hoog in de muur, afgesloten met ijzeren tralies, waardoor hij niets kon zien en waardoor, hij begreep het dadelijk, geen straaltje zonlicht binnen zou vallen: het was matglas. Een ijzeren krib met scharnieren aan de wand opgehangen. Aan de tegenover liggende wand een klaptafeltje met een kruk op drie poten. Naast de deur aan de ene kant een paar plankjes met een blikken wasbak, een blikken eetbakje, een blikken drinkbeker, een kleerborstel, een haarkam, een zoutvaatje, een bijbel, een boek dat waarschuwde tegen de gevaren van het alcoholisme. Er hing een nummerplaat met ongetwijfeld zijn nummer en een spreuk: Wie in oprechtheid wandelt, wandelt zeker. Aan de andere kant van de deur de ton, het privaat. Schoon, maar toch verspreidde die ton een walgelijke geur, sterker dan die van de, eveneens schone kleren.
Wachten. Wachten op wàt? Hij begon te wandelen: twee passen, drie passen, twee passen, drie passen, twee passen… En reeds bedacht hij dat die passen van nog geen meter zouden groeien tot kilometers, tot honderden, tot duizenden kilometers voor hij weer vrij zou zijn.
Men vergat hem niet. Geklos van voetstappen naderde; in de deur klikte een luikje open, waarop een onzichtbare een blikken keteltje plaatste. Het middagmaal. Hutspot, duf, slecht bereid. Hij dwong zich enkele happen naar binnen te werken met de houten lepel. De rest deponeerde hij weer op het luikje. Het leek hem dat iemand in de gang zich haastig van zijn maal meester maakte. Hij hervatte de tocht om de aarde in het weifelend licht van de gasvlam, in de geur die hem al gemeenzaam werd. Tegen de avond plaatste de onzichtbare twee hompen roggebrood en een kom groenachtig water op de klep.
Hij dacht aan de opgesloten vrienden. Cipriani zat in Italië; John Most op Blackwell Island bij New York; Louise Michel, Jules Guesde, Paul Lafargue en Susini in Frankrijk; Vollmar, Bebel, Auer, Frohme, Ulrich, Viereck in Duitsland; Anseele in Gent; Van der Stad, Fortuyn, Geel in Nederland. Dacht een enkele onder hen aan hem? Hij mijmerde over zijn gezin en over het arme volk, dat zich verlaten voelde. De gedachten waren vluchtig en sprongen onrustig heen en weer.
Het was avond geworden. De cel werd nog kouder. Hij huiverde, maar de gymnastiekoefeningen, die hij van de ballingen geleerd had, maakten hem warm en rustig.
Hij legde zich neer en viel dadelijk in slaap, zoals altijd en onder alle omstandigheden. Wel werd hij een paar maal wakker van de kou. Eén dag zat er op. Er zouden nog 364 volgen.
De nieuwe dag begon om 7 uur met het dweilen van de cel en het schuren van het ‘mobilair’ en het gerei. Om acht uur twee hompen roggebrood. Hij at een stuk met zout en water. In de loop van de ochtend ontving hij materiaal voor het plakken van dozen en een instructie voor de handgrepen. Hij bedacht hoe oneconomisch het was om hem, de intellectueel, dit werk te laten doen. Hij moest met ander werk, vertalen, schrijven, méér voor de staat kunnen verdienen! Tot zelfs in zulke trekjes herkende je de slechte organisatie!
Later kreeg hij de kans daar de regenten op te wijzen. Maar hij klaagde niet. Hij had zich voorgenomen nooit een klacht te uiten zolang hij zou zitten, hij gunde hun dat pleziertje niet. Wel protesteerde hij als Marxist en als arbeider tegen het te lage loon: zelfs de handigste en ijverigste man kon per dag nooit boven een kwartje verdienste komen. Zo werden de gevangenen dus bestolen door de staat en door de modelfabrikant (de opdrachtgever behoorde tot die veelgeroemde categorie).
Die ochtend werd hij, als elke volgende, om elf uur gelucht. De bewaarder sloot zijn hoofd in een muilkorf en geleidde hem naar een portaaltje in de vorm van een halve cirkel, waarop acht glazen deuren uitmondden. Door een dier deuren werd hij in een trapeziumvormig hok gedouwd, dat aan de basis zo breed was als de deur, aan de andere zijde twee passen. Aan drie zijden: muren, aan de vierde de deur, waarachter de bewaker. Maar boven hem de hemel, de blauwe, vrije lucht met soms een straal zon en heel zelden een overzeilende vogel. De vrijheid bestaat. – Lopen! Stilstaan is verboden! Links en rechts klosten de klompen in kettinggang.
Hij kreeg, terug in de cel, papier en inkt om een brief naar huis te schrijven. Maar er was geen tederheid in zijn hart. Bovendien: zíj zouden zijn brieven lezen voor ze de gevangenis verlieten! Hij dacht aan hen, zij stonden tussen hem en de zijnen, tussen hem en de vrijheid. ‘Hoe hard de bank in de boevenwagen was – ik rijd daarin liever dan op de zachte kussens in het rijtuig van de minister… Ziet men niet vaker dat de grootste schurken in weelde leven, terwijl de mensen die het volk daar op wijzen in de dievenwagen naar de gevangenis worden gezonden?’ De regent van de week bleek vooral verontwaardigd omdat hij in de brief de spreuk in zijn cel een beetje langer had gemaakt: Wie in oprechtheid wandelt, wandelt zeker … in de gevangenis! Hij ontving voor die aanvulling een berisping. Van dat ogenblik af bediende hij zich van bijbelteksten en psalmen om zijn hart te luchten. Over aanhalingen uit Het Boek durfde men hem niet lastig vallen! En hoeveel revolutionaire uitspraken vond hij niet waarmee hij ongestraft kon geselen. In de stilte van de cel vermaakte hij zich over de onmacht van de directeur en de regenten.
De eerste zondag, dag zonder arbeid, was een marteling. Hij had het bibliotheekboek al uitgelezen in de avonden, tussen zeven en halftien, en meer dan een boek per week werd niet verstrekt. Het was goor, beduimeld, het rook kwalijk als alles hier en het was ook incompleet want in de gevangenis heeft al het verbodene, ook een reep papier waarde. Hij had zich thuis voorgenomen zich in de cel te verdiepen in de filosofie van het socialisme. Maar dat altijd zo gewillige en snelle brein weigerde de dienst. Er kwamen geen gedachten. Tevergeefs trachtte hij zich te troosten: het was de eerste dag, morgen zou het beter gaan. Was hij dan anders dan de grote ballingen? Maar hij begreep dat het lag aan het systeem. In het buitenland, zelfs in Rusland, erkende men het principiële verschil tussen een criminele en een politieke gevangene. De laatste kreeg gelegenheid en boeken om te studeren en zelfs om ze te schrijven! Aan hem werd het ontvangen van literatuur van buiten de gevangenis verboden. Wel kreeg hij verlof in zijn vrije uren Deens te studeren. Hij had die taal van zijn voorouders gauw onder de knie en het werd een van zijn gevangenisdromen rond te dolen in Denemarken, dat hij zo goed kende van verhalen op vaders knie en uit de sprookjes van Andersen, die moeder hem had verteld.
Cato Vernée en Theodoor bezochten hem aan het eind van januari, in gezelschap van Cato’s broer. Croll kreeg geen toegang, de beide anderen wel omdat zij familie waren van zijn vrouw. Zij zagen hem in een getraliede kooi, in het grauwe, muffe boevenpak, onder toezicht van de bewaker met het horloge in de hand. Toevallig kende de moeder van Cato de directeur en misschien was het daaraan te danken dat deze even de starheid van zijn geliefde reglementen doorbrak en Theodoor bij zijn vader in de kooi toeliet zodat hij hem de hand kon drukken. De koude, klankloze stem van de bewaker die als een automaat vaststelde dat de tijd was verstreken kwam als een opluchting.
Cato lichtte de familie in. Adriaan probeerde boeken te zenden, zonder succes. En zelfs diens brieven bereikten de gevangene niet. Ulli schreef regelmatig aan de zwager voor wie zij een innige vriendschap voelde. Haar brieven brachten wat warmte. Maar de pantoffels, die ze voor hem geborduurd had, kwamen terug. Geen uitzonderingen, ook al leed hij kou in de cel die aan de ijzige oostenwinden was blootgesteld.
Het loon over januari bedroeg 7,4 cent, waarvan de helft bestemd was voor de uitgaanskas en de andere helft besteed mocht worden aan een bestelling uit de kantine… 3,7 cent. Maar hij werkte al sneller. Voor 1000 doosjes, compleet met deksel en binnenwerk, ontving een gevangene ƒ1,–, waarvan de staat zich de helft toeëigende.
In de vrije avonduren begon hij, nog vol animo, aan de studie van de Russische taal. Hij was van het Russische volk gaan houden door het werk van Dostojewskij, Toergenjew, Tolstoi. Zelfs de eenvoudige moejik, ofschoon meestal analfabeet, wist in zijn gesprekken op te stijgen tot een menselijke oorspronkelijkheid, die hij in het westen ook onder intellectuelen weinig had gevonden. Hij had de Russische ballingen leren kennen en zij waren als doortrokken van diezelfde diep-menselijke mentaliteit; zij brachten offers met een vanzelfsprekendheid, die elders zeldzaam was. En bovenal vereerde hij de Russische vrouwen, die zich geheel wijdden aan de bevrijding van het volk.
Maar hoewel hij met geen enkele taal, zelfs niet met Grieks en Hebreeuws moeite had gehad, schoot hij met het Russisch niet op. Het was of zijn geest zich niet meer kon concentreren. En soms maakte al de angst zich van hem meester, dat hij de gevangenschap niet zou kunnen doorstaan. Dan dacht hij aan het ontzettende lot van Bakunine in de Peter-en-Paulsvesting, geketend aan de muur, of hij reciteerde zonder ophouden De beste vriend, van De Genestet, het vers van de Plicht, lang geleden geleerd voor papa.
De regenten, die hem routinebezoekjes brachten, waren beleefd hoewel hij zich niet bepaald innemend gedroeg. Op de vraag of hij iets te klagen had antwoordde hij stereotiep met een kort: – Nee, niets.
Eens liet hij zich echter verleiden tot een min of meer Socratisch gesprekje. –Zou u, vroeg hij,– zeer in het algemeen gesproken, de mensen in de gevangenis slechter durven noemen dan zij daarbuiten?
– Eh… nee, antwoordde de regent. – Maar de omstandigheden waren voor hen ongunstiger.
– U geeft dus toe dat zij meer ongelukkig dan slecht zijn?
– Zeker… Het zijn meestentijds arme mensen.
– Dus dan is de gevangenis eigenlijk een groot armenhuis?
– Ja, eigenlijk wel, want het zijn de armsten, de zwaksten die hier komen… Maar blijft ons iets anders over dan hen op te sluiten, daar zij toch de maatschappelijke orde in gevaar brengen?
– Uw maatschappelijke orde… maar is dat de orde die gelden zal voor alle tijden en alle volken?
– Dat wil ik niet zeggen, maar op het ogenblik hebben wij alleen te maken met het heden.
– Dus omdat ge de sterkste zijt sluit ge hen op?
– Ja, want we weten niet wat we anders met hen moeten doen.
Soms vermaakte hij zich met de vreemde speling van het lot, dat het juist zijn eigen familie was, die de invoering van dit ellendige cellulaire stelsel had bewerkt. Het was een oom, Raadsheer aan het Utrechtse Hof, die met vurige ijver aan het totstandkomen van juist deze gevangenis had gewerkt. Broer Ko, hoogleraar in het strafrecht te Groningen had krachtig voor het cellulaire stelsel geijverd.
En nu op zijn beurt verdiepte hij zich, noodgedwongen!, in dit strafstelsel. Hij bedacht een aantal verbeteringen. De directeur moest een pedagoog zijn. Het ‘luchten’ moest een wandeling worden in een park. De eenzame opsluiting, die ook goede zijden had, moest worden afgewisseld door uren van omgang met anderen, die daarvoor in aanmerking kwamen. En men moest de cellen vrijwaren van stank, ze moesten lichter zijn, met een vriendelijk uitzicht. En ook de bewaarders verdienden een beter lot. Die van hem was een goedhartige, eenvoudige ziel, die de onaangenaamheden van beide kanten gelaten onderging: de gevangenen konden alleen tegenover hem hun wrevel uiten, terwijl allen die bóven hem stonden, de hoofdbewaarder, de directeur, de regenten hem hun macht deden voelen.
– Och meneer Domela Nieuwenhuis, klaagde hij eens als om hem te troosten, – u komt er wel weer uit als uw tijd om is – maar wij, wij zitten hier levenslang.
Met verbazing en ontzetting ontdekte hij op zekere dag dat boven de cel van de ex-dominee op het bordje ‘Geen geloof’ stond. Het moest een vergissing zijn.
– Hé meneer, hoe kan dat nou?
– Ik heb geen godsdienst.
De bewaarder dacht lang na. – Dus… u gelooft niet in God?
– Nee, helemaal niet.
– Maar hoe kàn dat? Er móét toch iemand zijn die de orde in alles onderhoudt? Stel u bij voorbeeld voor: een gevangenis zonder directeur!!!
Het was geen vleiende vergelijking, stelde de gevangene glimlachend vast.
Jaren later zou hij zich deze brave en naïeve ziel herinneren. Hij was toen kamerlid en bepleitte een aantal verbeteringen in het harde bestaan van die vergeten categorie. Het was een werkelijke voldoening dat hij tenminste die keer met zijn pleidooi iets wist te bereiken.
Vol ijver begon hij in zijn vrije avonduren aan de vertaling van de Géographie universelle van zijn vriend, de wereldvermaarde geograaf Reclus. Het werk had hem dadelijk bij de kennismaking aangetrokken om de rijkdom aan gedachten, om de prachtige Franse stijl en ook om de titel: dat ‘universelle’. Nu genoot hij er ook nog op een andere manier van: het was het contact met zijn vriend en het was de reis, in volle vrijheid, rondom de gehele wereld. De bladzijden met de vertaling stapelden zich op in die eerste avonden. Maar langzamerhand scheen het trager te gaan, het was of zijn hersens de zinnen niet vast konden houden. Hij las een passage, herlas, las voor de derde maal. Na enige tijd moest hij toegeven dat hij dit werk dat hem in het begin verrukt had niet zou kunnen voltooien.
In die winterstemming ontving hij bezoek van de godsdienstonderwijzer. – U hoeft mij niet te ontvangen, want u heeft geen godsdienst. Maar misschien vindt u het prettig een beetje te praten… Als dat zo is, wil ik graag van tijd tot tijd eens bij u komen.
En het wèrden prettige bezoekjes. Die kleine man bleek een groot lezer en een uitstekend lezer ook. Er was dus voldoende stof voor zinnige gesprekken. En nooit verscheen hij zonder een goed boek mee te brengen.
Eens per veertien dagen mocht hij een brief versturen. Dat werden in de eerste plaats verjaarsbrieven; de data waren in zijn hoofd gegrift. De binnenkomende post was beperkt en werd streng gecensureerd. Cato schreef gedichten voor hem over waar hij van hield. De Belgen zonden hartelijke woorden. Maar het waren de briefjes van de kinderen die hem verwarmden.
De koning was jarig en als menigeen in het land had hij met de gedachte aan gratie gespeeld. Zijn gevangenschap berustte immers op een gerechtelijke dwaling. Die verwachting werd niet vervuld.
Kort daarop ontving hij het bericht van de dood van zijn vriend Dek. Het was hard, dat hij aan die strijder voor de inlander en voor de proletariër geen In memoriam kon wijden. De gedachte dat Roorda of Croll, vrienden van de overledene als hij, hem in Recht voor Allen zouden gedenken bracht weinig troost. Trouw betekende voor hem zoveel. Tussen de levenden stonden overal zijn doden. 27 februari was een zware dag, van uur tot uur herdacht hij onder het werk de sterfdag van haar die zijn vrouw en zijn kameraad was geweest.
Langzaam schroefde de walging de keel dicht. Het was de stank, de kou, het was het asgrauwe licht, het waren de grendels, de muren, de tralies, het was het gore voedsel – het was de onmenselijkheid van het systeem en de onmacht zich daar tegen te kunnen verzetten. Hij werd ziek, koortsig, beverig. Hij at niet meer. In de laatste weken had hij in de arbeidsuren vertaalwerk gedaan dat hem verstrekt werd door familieleden. Hij had daarmee 246 centen verdiend, waarvan de staat 123 centen nam. Voor dat geld had hij wat boter en kaas uit de kantine gekocht. Maar de maag was niet meer aan dat goede voedsel gewend en de ingewanden reageerden afschuwelijk. Erger was het dat het vertaalwerk nu klaar was en dat hij dus weer als tevoren doosjes moest plakken. Aan een ietwat sombere brief die hij in deze toestand schreef voegde de directeur een onderschrift toe: ‘D.N. heeft nu de koorts. Hij krijgt 2 eieren en melk’.
Theodoor haastte zich naar drie ooms om bij hen nieuw vertaalwerk op te scharrelen. Cato zond haar moeder naar de directeur –privé– met een plaid voor de zieke. Zij had de trots van de oud-sergeant op zijn positie en zijn almacht goed getaxeerd. Die jeugdvriend van haar moeder, ongetrouwd en eenzaam ging geheel op in het leven voor zíjn gevangenis. Hij erkende echter één macht die hoger was dan de zijne: het waren de REGLEMENTEN. Helaas stonden de REGLEMENTEN niet toe dat de ene gevangene meer dek kreeg dan de andere. Nee, ook niet als die ander ziek was en zelfs niet als hij een vriend was van een jeugdvriendin van de directeur zelf. De REGLEMENTEN waren streng en onveranderlijk, gaf hij toe, waarschijnlijk eerder trots dan verdrietig.
Op de bezoekdag stond de gevangene met moeite en tegenzin op. Hij zag hoe Cato en Theodoor schrokken van die viesruikende man in zijn pak van vullisboer op grove kousen. Terug in de cel besloot hij hen niet weer te zien. En langzaam zonk in hem het verlangen naar de dood als een zoet vergif, dat slaap en lieflijke dromen belooft, een terugkeer naar het verloren paradijs.
4
Buiten de cel vergat men hem niet. In de achterbuurten greep het volk de bezorgers en colporteurs het laatste nummer van Recht voor Allen uit de handen, begerig naar het kleinste berichtje over de gevangene. Croll hield het vuur brandend. En op zondag na zondag werd hij herdacht in opgewonden bijeenkomsten. Zangkoortjes uit Amsterdam, Rotterdam en Den Haag reisden naar Utrecht en zongen liederen zo dicht mogelijk bij zijn cel. Drie Amsterdammers, die een bewaarder wilden omkopen, om hem kranten te geven liepen een vervolging op. De volksdichters die hem verheerlijkten konden rekenen op een dankbaar gehoor. Een massa-vergadering in het Volkspark installeerde zich als Plebeïsch Hof van Cassastie en ‘vervloekte het land waar de vriend van het volk werd gehoond en mishandeld’.
Nee, het volk kwam niet tot rust nu de leider gevangen zat. De werkloosheid nam die winter ontstellende vormen aan. Op 12 januari was in het Volkspark een neutrale Vereniging van werklozen opgericht met al dadelijk 700 leden, een getal dat zich nog sterk uitbreidde. Er werd geld ingezameld bij de socialisten: een huis-aan-huis-collecte werd verboden. Maar wat baatten die enkele honderden guldens. Men kon niet eens elke dag een brood per gezin uitdelen. Het volk morde.
Op ’s konings verjaardag werden anti-socialistische relletjes op touw gezet. Dronken horden doorkruisten de stad en zongen het plotseling populaire liedje:
Nieuwenhuis moet zakjes plakken
hi - ha - ho
De woningen van bekende socialisten werden met stenen en flessen bekogeld, mannen, vrouwen en kinderen mishandeld. Enige weken duurde deze furie.
De dag na de verjaardag van de koning voerde in de Kamer de anti-revolutionair Keuchenius het woord. Hij had, zei hij, de heer Domela Nieuwenhuis leren kennen als een man met een hoog beginsel van zedelijkheid, te goeder trouw overtuigd van de dwaling die hij verkondigde. Op tal van banken werd hij geïnterrumpeerd met de kreet: Buiten de orde! Maar de antirevolutionair ging voort met te betogen dat hij, als hij rechter was geweest, de heer Domela Nieuwenhuis niet zou hebben veroordeeld!
De tweede kampioen voor de gevangene was Allard Pierson, die op 29 april in het Handelsblad voor gratie pleitte. Anderen volgden. Op 1 augustus sprak Allard Pierson voor de Unie, op een vergadering speciaal belegd om vrijlating te verkrijgen. Een motie waarin gratie werd bepleit werd gepubliceerd. Sinds deze actie van burgerlijke zijde op gang kwam hield Recht voor Allen zich wijselijk op de achtergrond.
5
Zijn krachtige gestel had gezegevierd. Hij was genezen, maar het gaf hem geen enkele voldoening. Buiten moesten de jaargetijden op elkaar gevolgd zijn, de winter had plaatsgemaakt voor de lente en nu was het al zomer. Zelfs in de cel werd de schemering doorschijnender. Hij zat op de driepoot aan de werktafel en vervolgde de vertaling van een rapport, regel onder regel, meters, hectometers, kilometers van regels. Hij hoorde de bewaarder door de gang kloffen. Hield hij stil voor zijn deur? Sleutels rinkelden. De oude man kwam binnen met een gezicht dat grappig was van gewichtigheid.
– U moet direct meekomen! zei hij gehaast en toch bijna plechtig.
– Waarvoor? Maar hij stond al op.
– De Heren Regenten laten u roepen!
Hij dacht gelaten, verveeld, geërgerd: wat willen ze nou weer van me?
Mr. Besier, direkteur van de Munt, zat in zijn functie van president van het college van regenten achter zijn bureau, kennelijk in zijn nopjes. – Meneer Nieuwenhuis, ik heb u een blijde tijding mee te delen…
De gevangene dacht: nu zal ik al mijn zelfbeheersing moeten verzamelen. Hij probeerde onverschillig te kijken.
– Het heeft Zijne Majesteit behaagt u gratie te verlenen van uw verdere straftijd.
Hij antwoordde koel: – Ik dank u voor de mededeling.
Hij zag dat de ander wachtte – wachtte kennelijk op een teken van vreugde, van ontroering, van erkentelijkheid misschien. Hij bleef onbewogen staan. Hij was, nu al, vrij, zichzelf, de ongenaakbare.
– Ik geloof, meneer Nieuwenhuis, zei de regent met enige verbazing en afkeuring, – dat ik in uw geval meer blijdschap zou hebben… gevoeld.
– Dat komt omdat u geen socialist bent, antwoordde hij, de situatie reeds geheel meester, toch innerlijk glimlachend om die kleine komedie.
– Wij socialisten weten wat ons te wachten staat in de strijd en daarom zijn wij even kalm als wij de gevangenis binnengaan als wanneer wij haar verlaten.
De gevangenbewaarder die, als velen die met hem omgingen, zich al aan hem gehecht had vroeg hem vergiffenis voor het geval hij hem iets onaangenaams had aangedaan. Maar hij had deze werkelijk goede mens niets te vergeven. Er was bevolen, dat hij met de eerstvolgende trein naar Den Haag moest gaan. Klaarblijkelijk wilde men demonstraties voorkomen. Er kon dus niet gewacht worden tot zijn kleren kwamen. Daarom leende de president hem een van zíjn pakken. De humor van het geval vermaakte hem. Mr. Besier zelf deed hem uitgeleide op het perron. In het station van Den Haag was niemand om hem te begroeten. Was zijn telegram niet overgekomen? Langs het Kanaal zag hij plotseling Theodoor. Het telegram was vertraagd binnengekomen! Stel je voor dat vader eens een andere weg had genomen! Het was een ontmoeting die beiden nooit zouden vergeten.
Even later liep er een man door Den Haag, die een partijgenoot toeriep: – Nieuwenhuis is vrij! Hij is al thuis! En beiden vervolgden hun weg zo snel zij konden, het bericht doorgevend in de arbeidersbuurten die weldra gonsden van het goede nieuws. Het volk verzamelde zich snel in Walhalla. Nog geen uur na zijn aankomst was hij al temidden van zijn Hagenaars. De feestvreugde werd getemperd door zijn uiterlijk, mager, kaal, lijdend, Lazarus teruggekeerd uit het rijk van de doden.
Een jonge journalist die een paar huizen bij hem vandaan in de Malakkastraat woonde en die de markante figuur in de voorbije acht maanden gemist had schreef: ‘Ik zag hem bijna dagelijks als hij uitging en thuiskwam, steeds met een breedgerande flambard op het hoofd vol haar: haar van een volle baard, haar dat hem in lokken op de schouders hing. Want zolang ik me heb kunnen herinneren heb ik hem altijd met die Jezuskop gekend’.
Nooit had hij hem aan durven spreken, hoewel hij brandde van verlangen naar een interview. Op die ochtend na de thuiskomst heel vroeg nog ontving de journalist een telegram van de hoofdredactie van zijn krant, De Amsterdammer, waarin hem gevraagd werd te onderzoeken wat er waar was van het gerucht dat in de hoofdstad de ronde deed dat Domela Nieuwenhuis was vrijgelaten. Hij spoedde zich naar diens woning en belde aan. Cato opende.
– Is…is meneer thuis?
– Ja.
Met potlood krabbelde hij een paar woorden op zijn visitekaartje. Hij werd binnengenodigd. – Wilt u even wachten? Meneer komt zo bij u.
Hij had nauwelijks gelegenheid een woord te noteren over de eenvoud van de kamer toen de deur openging en een vreemde man binnenkwam. De drieëntwintigjarige Frans Netscher, die droomde van een groots Nederlands naturalisme, was zelf een scherp ontledend, objectiverend psycholoog. Toen hij zich vele jaren later deze ontmoeting herinnerde schreef hij: ‘Hij zat los in zijn kleren, die hem te wijd schenen geworden, als iemand die na een ernstige ziekte erg is afgevallen. En die kleding was ook heel eenvoudig; de enige poging tot tooi was in een zwart dasje te zoeken, dat ruim gestrikt was op een sporthemd. Verder had hij een stil gezicht met grote stille ogen. Het gelaat was volkomen kaalgeschoren, zoals men dat van een katechiseermeester gewoon is te zien, en het hoofdhaar was zo kort afgeknipt, dat het alleen nog een bruinig waas over de schedelhuid vormde. ’t Was een zonderlinge kop: als van een oud pleisterbeeld’.
– Ja, ze hebben me toegetakeld hè? sprak de vreemde man met een zachte vergevingslach.
‘…’t Viel mij op dat niet alleen zijn lach bij zijn eerste gezegde zo vergevensgezind was, maar dat hij ook zo zacht was in zijn oordeel en in zijn woorden over het hele geval, over zijn maandenlange vrijheidsberoving, zijn behandeling, de directeur der gevangenis, het werk dat hij te doen had gekregen. Van den ’verschrikkelijken’, den ‘gevaarlijken’ revolutionair bemerkte ik niets…
‘Had ik op dat ogenblik, bij dit bezoek, de ware man onder zijn strijdmasker voor mij gehad? Ik hoop het, want die zachtheid, die berusting, die vergevensgezindheid waren voor mij meer in harmonie met zijn uiterlijke verschijning, met de Jezus-figuur’.
6
Nooit was aan een vorst een ontvangst bereid als aan hem, op die tweede september in Walhalla, dat in een bloementuin was herschapen. Op zondag daaraanvolgende was hij de gast van een jubelend Amsterdam. Een menigte van tienduizenden wachtte hem op aan het station Weesperpoort. Aan de toejuichingen kwam geen einde, vrouwen grepen hem wenend bij de handen. In het Volkspark strooiden jonge meisjes bloemen voor zijn voeten. En niemand was meester van de ontroering, er werd geweend en gevloekt bij het zien van die kaalgeschoren, bleke kop. De wandeling naar de trein was één grote triomftocht. Die dag was Amsterdam van de socialisten.
Het was te veel voor de tegenpartij. Voor de huldiging in Rotterdam werd een tegendemonstratie georganiseerd met vrij drinken in de kroegen rondom het vergaderlokaal. Vergezeld van Theodoor, Croll en enkele hoofdbestuurders werd hij per rijtuig van het station naar het volkskoffiehuis aan de Binnenrotte gereden. Onderweg al werd hij bekogeld met stenen door een bende dronken kerels en straatjongens, onder het aanheffen van het lied:
Nieuwenhuis moet zakjes plakken
hi - ha - ho
Een volgrijtuig waarin andere bestuursleden zaten werd vernield. Een joelende menigte naderde het rijtuig waarin hij zat, zonder hem echter aan te durven grijpen. De zaal, prachtig versierd, stroomde vol met partijgenoten. Doch nauwelijks had hij plaats genomen of de ruiten werden ingeworpen met stenen en lege bierflesjes. Voorzitter Helsdingen sprak een ontroerd woord van welkom. Nieuwenhuis bedankte. Hij besloot met de mededeling dat de vijandige demonstratie zijn persoon gold en dat hij, om niemand in gevaar te brengen, daarom besloten had heen te gaan. Op dat ogenblik werd de zaal bestormd door een menigte die wilde bedreigingen uitstootte. Iemand met veel tegenwoordigheid van geest draaide het gaslicht uit, zodat de aanvallers de gezochte niet konden vinden. Het lokaal had gelukkig een achteruitgang waardoor velen konden ontkomen. Een arbeider drukte Nieuwenhuis zijn pet op het hoofd en zo, onherkenbaar zonder baard en haren, wist hij te ontkomen. Met Croll en Theodoor aan zijn zijde bereikte hij het station van Schiedam. Het Rotterdamse gepeupel had het die dag inderdaad op zijn leven gemunt.
Dagenlang trokken plunderende benden door Rotterdam om de woningen der socialisten te vernielen en de bewoners te mishandelen. Toen kwam een partijgenoot op de lumineuze idee, dat de kameraden zich onder de massa moesten begeven om dat dronken volk naar de betere buurten te loodsen. De list gelukte. De politie trad op en de rel was ten einde.
De zondag daarop huldigden de stad en de provincie Groningen hem. Het werd een feestdag zonder wanklank. Verdere uitnodigingen wees hij van de hand. Er moest een eind komen aan deze opwinding, de normale propaganda behoorde haar plaats te herkrijgen.
De dag voor hij naar Zwitserland ging om Ferdinand te bezoeken en een paar vakantiedagen door te brengen bij Roorda, maakte hij op de drukkerij kennis met een corrector, die daar pas aan was komen waaien. Het was Alexander Cohen, de opstandige. Hij was koloniaal geweest, maar had de diensttijd in hoofdzaak doorgebracht in militaire gevangenissen. Een man die geen enkel gezag erkende, die zijn vader en broer haatte en die Domela Nieuwenhuis waardeerde omdat ook hij in verzet was gekomen en er de consequentie van had aanvaard. Sander Cohen beschreef later die eerste ontmoeting in enkele zinnen. ‘Of het door zijn uiterlijk: zijn kortgeknipt hoofdhaar, zijn gladgeschoren, onbewogen gelaat met de samengeknepen lippen kwam, of door zijn monosyllabische beknoptheid, ik weet het niet meer, maar hij maakte een allerijzigste indruk op mij. Mij kende hij niet, maar ook Croll beantwoordde hij heel kortaf en koel, meestal met ’ja’ en ‘neen’ alleen. Tussen Domela Nieuwenhuis en mij –tot verwondering van velen, die hem nooit boven vriespunt zagen– zou het ijs echter spoedig smelten, en onze relaties werden, binnen korte tijd, niet alleen vriendschappelijk maar ook hartelijk’.
Dagen van vrijheid, van ontspanning, van warme vriendschap bij Roorda, met zijn zoon. Zij bezochten Reclus en maakten er kennis met Metchnikoff, diens Russische secretaris, die zijn wil tot vrijheid in zulke vurige daden had omgezet: met de Grieken had hij op Kreta tegen de Turken gevochten, onder Garibaldi was hij in Italië zwaar gewond. Samen met Reclus werkte hij aan het zeer oorspronkelijke boek over La civilisation et les grandes fleuves.
Terug in Holland hoorde hij van een kwajongensstreek die Sander intussen had uitgehaald. Toen de koning terugkeerde van zijn bezoek aan Amsterdam had de corrector van Recht voor Allen zich opgesteld onder het publiek. En juist toen de statiekoets passeerde riep hij luidkeels: – Weg met koning Gorilla! Leve het socialisme! Leve Domela Nieuwenhuis!
‘Koning Gorilla’ was een bekende figuur geworden, sinds Roorda van Eysinga onder die naam het leven van de koning had geridiculiseerd, in zijn verontwaardiging over de gevangenschap van Domela Nieuwenhuis.
Er steeg uit de beweging een zucht van verlichting op nu hij terug was. Men telde wel verscheidene geliefde sprekers, er was echter maar één man bij wie men zich volmaakt veilig voelde. Hij was de kapitein van het schip, ‘den Ouwe’, die onder alle omstandigheden wist wat er gebeuren moest. Ook zij die geen gevoelsbinding met hem hadden, voor wie hij niet de vaderfiguur was, hadden hem toch wel zeer gemist. In zijn afwezigheid waren de zwakke kanten van de beweging duidelijker aan het licht getreden. Onder de trouwe vergaderingbezoekers waren er velen die zonder diepere kennis van de beginselen, louter gedreven door hun proletarisch instinct of door hoop op een betere wereld lid waren geworden. Het kon soms zo eenvoudig lijken: de proletariërs vormden de overgrote meerderheid in de staat, zij leden gebrek, men moest hen dus kunnen overreden. Maar bij de relletjes op en na de verjaardag van de koning was gebleken dat de grote massa van het volk vijandig gezind bleef tegenover de socialisten. De zwakke broeders trokken zich voorzichtig terug. En bij vele anderen was toch een gevoel van verwarring, van twijfel ontstaan.
Onder hen die niet weifelden was intussen een groep naar voren gekomen, die meende dat de beweging zou falen omdat ze niet radicaal genoeg was. Het waren de anarchisten die een blaadje uitgaven onder redactie van Van Ommeren, die door zijn gevangenschap een zeker prestige had verworven. Vooral in Den Haag werd het druk gelezen. Het steunde op de gedachten van Bakunine, Kropotkine, Reclus, maar het was in de praktijk vooral kritisch tegenover de socialistische beweging.
Sterk had men ook de afwezigheid gevoeld van een financieel onafhankelijk propagandist. Behalve in het Noorden, in de steden van het Westen, in de Zaanstreek en Twenthe lag het veld vrijwel braak. En hoeveel was ook daar nog te doen. Men had hem dringend nodig.
Voor hij weer als vanouds aan de slag ging gaf hij echter gehoor aan een vriendelijke uitnodiging van Engels bij hem te komen logeren. Hij zocht hem op in het grijsnevelig Londen, de Victoriaanse metropool van het machtigste aller imperia, die steunde onder het gebrul der stoomboten uit alle werelddelen en het gedreun en gesis der machines. De stad der industriële revolutie; de stad der proletaren; de stad der luxueuze bordelen waarover hij in Recht voor Allen een boekje had opengedaan. Hoe moest Marx zich juist in dit hart van de wereld op zijn plaats hebben gevoeld! En toch had hij van dat driftig levende Londen weinig anders gezien dan wat hem toevallig voor ogen kwam op weg van zijn woning naar de Nationale Bibliotheek.
Friedrich Engels was toen zevenenzestig jaar en nog even energiek als hij zijn hele leven was geweest. Het was een groot genot naar deze veelzijdige geest die de filosofie, de economie, de historie en de literatuur volkomen beheerste en die verscheidene talen sprak, te luisteren. Maar de verering gold in de eerste plaats de medewerker, vriend en commentator van Marx. Ook nu, jaren na de dood van die geestelijke leider van het proletariaat, was zijn leven nog geheel aan hem gewijd. Hij had op dat ogenblik juist het omvangrijke manuscript onder handen, waaruit de volgende delen van Das Kapital moesten groeien, een verzameling van met kriebelige lettertjes beschreven vellen, tabellen, statistieken die ongeordend door de auteur was achtergelaten. Het was een arbeid die alleen verricht kon worden door een toegewijd man die zich met de auteur kon vereenzelvigen en die zijn laatste levensjaren daarvoor in wilde ruilen.
De gast uit Holland had recentelijk zijn kennis van en zijn bewondering voor het Marxisme opnieuw bewezen door zijn boek De normale arbeidsdag. De eerste zeven hoofdstukken waren een bewerking van materiaal afkomstig van Marx. Daaraan had hij een aantal eigen studies toegevoegd over onderwerpen als kinder- en vrouwenarbeid, het minimumloon, de voedingsstoffen der aarde, het risico der arbeiders. Zij bespraken de specifiek Hollandse toestanden. Het waren die van een klein, in hoofdzaak agrarisch West-Europees land, zonder grondstoffen en zonder grote industrieën, met rijke koloniën en een ook internationaal belangrijke koop- en geldhandel. De arbeiders waren verdeeld door een typische vermenging van godsdienst en politiek. De socialistische beweging groeide en zou nog sneller groeien als de industrie zich uit de achtergebleven positie zou verheffen. En later in de avond kregen de gesprekken een vertrouwelijker karakter. Dan vertelde Engels van zijn aandeel aan de opstand in Baden, in 1848. Of hij haalde een bon-mot aan van Marx. Eens had de meester gezegd: Wat mij betreft, ik ben geen Marxist! Het was een woord dat de gast zich later dikwijls zou herinneren. Men leefde daar in die kleine Londense kolonie nog geheel in de ban van de grote dode. Hij maakte er kennis met Eleanor, de jongste dochter van Marx, een intelligente en begaafde vrouw en met haar man, dr. Aveling, die een ongunstige indruk op hem maakte. Wonderlijk genoeg scheen niemand zijn wantrouwen te delen. De geschiedenis gaf hem gelijk: Aveling werd het noodlot voor Eleanor. Hij sprak ook lang met Karl Kautsky, Marxistisch historicus, oprichter van Die neue Zeit. Hij was uit Wenen naar Londen verhuisd om zo dicht mogelijk bij de bron van het Marxisme te leven. Vergiste hij zich, of trachtte deze geleerde inderdaad de profetenmantel van Marx om zijn schouders te werpen? Het waren maar vermoedens en hij verkeerde met allen op vriendschappelijke voet.
Ja, hij buitte dat korte verblijf in Londen volledig uit. Zo maakte hij kennis met William Morris, de drieënvijftigjarige dichter, schilder, graficus, kunstnijvere en sociaal-filosoof. Morris, opgeleid voor theoloog en financieel onafhankelijk als zijn Hollandse gast, was in die dagen nog actief socialist. Zijn toekomstverwachtingen waren vooral gebaseerd op een esthetische vorming van het volk. Op dat ogenblik was hij bezig met het ontwerpen van een nieuw lettertype: de schoonheid van het boek moest innerlijk èn uiterlijk zijn, de letters waren belangrijk, de lay-out, de band. De gast kende zijn News from Nowhere, een utopie die uitmuntte door de fraaie taal en die menige diepzinnige gedachte bevatte. Het meest was hij echter getroffen door de geest van vrijheid die het boek ademde. Maar hoe kon een socialist in deze tijd de terugkeer naar het land prediken! Was deze man in wezen niet anders dan een dromer?
Aan het einde van deze gelukkige en verfrissende week moest hij Engels beloven voortaan elk jaar terug te komen voor een vakantie. Door zijn charme en zijn liefde voor het volk had hij allen voor zich gewonnen. Het kwam hem niet vreemd voor, dat zowel de anarchisten in Zwitserland als de socialisten in Londen hem hun vriendschap, hun vertrouwen hadden geschonken.
7
In Holland duurde de furie tegen de socialisten voort. Tweemaal werd een aanval gedaan op de drukkerij van Recht voor Allen. Sander Cohen beschreef die gevechten later in zijn In opstand. ‘Het ging er warm bij toe, en daar vielen, van weerszijden, rake klappen, waarvan ook ik mijn aandeel kreeg en nog een glorieus litteken draag. Beide keren bleef de zege aan ons, en de bestormers deinsden met gehavende koppen af. Wij maakten er geen gekheid mee, en zouden, als wij het met onze knuppels niet afgekund hadden, zonder aarzelen onze revolvers hebben gebruikt. Ik herinner mij hoe drie van ons: Vliegen, Havers –beiden destijds letterzetters aan Recht voor Allen– en ik, elk met een bulldog en een doos patronen onder zijn onmiddellijk bereik een paar nachten waakten op de drukkerij, in afwachting van de mogelijkheid dat de geslagen, maar niet vèrslagen, vijand opnieuw zou komen opdagen’.
In die tijd hoorde een jongeman van twintig jaar hem voor het eerst spreken. Dertig jaren later herinnerde hij zich dat ogenblik. ‘Walhalla was zo vol, dat ik mij aan de deur met een staanplaats tevreden moest stellen. Zo geschiedde het dat ik de stem van Domela Nieuwenhuis ongeveer een uur had gehoord voordat ik hem zag … Een buigzame, warme, sympathieke stem, die ik indronk met de begerigheid van de jeugd om aan te hangen en lief te hebben. Zijn peroratie die geleidelijk steeg tot een ongekende hoogte van welsprekendheid gaf mij een ontroerend genot’.
Deze jonge Methöfer bezocht hem ‘s middags thuis, gelijk zovelen. Hij was een romantische figuur die uit wanhoop over een gebroken liefde een poging tot zelfmoord had gepleegd.
Sander Cohen verdedigde zich zelf voor de rechtbank. Hij had een sarcastische pleitrede opgesteld in de vorm van een aanklacht tegen het O.M. – in de stellige mening dat men hem het woord zou ontnemen, waarna de rede natuurlijk afgedrukt zou worden in Recht voor Allen. Op ingehouden spottende toon begon hij: ’Ik zou wel eens willen weten welke overeenkomst er bestaat tussen het geëerbiedigde hoofd van onze gezegende staat … en een gorilla. Eilieve, Edelachtbare Heren, mijn zoölogische kennis strekt zich waarschijnlijk niet zo ver uit als die van het Openbaar Ministerie – maar toch meen ik mij te herinneren, dat het apenras zich hoofdzakelijk van het genus homo onderscheidt doordien de vertegenwoordigers van het eerstgenoemde ras op vier poten lopen. Dit nu zag ik nooit van Koning Willem III. En het Openbaar Ministerie?’
Tot zijn niet geringe verbazing liet de president hem doorgaan op die toon. De eis viel echter tegen: een jaar. In hoger beroep werd het zes maanden.
De eenzame rebel vond voor het eerst in zijn leven de warmte van een huiselijke kring in het gezin van Nieuwenhuis, met het drietal vrolijke en gezonde kinderen. De twee meisjes speelden meestal samen, omdat fatsoenlijke ouders hun kinderen verboden met hen om te gaan. Sander vond vooral de tienjarige Louise heel charmant, hoewel zacht en stil. En daar in die intieme kring, waartoe ook Croll en Vliegen werden gerekend, toonde de leider zich heel beminnelijk. Een enkele maal, bij een der kleine feesten, die nooit werden overgeslagen, zong hij liedjes bij de piano, terwijl hij zich zelf begeleidde. Sander was geestig en werd al gauw populair. Hij, de eeuwige non-conformist, was vervuld van eerbied voor de gastheer en vergeleek hem met Job, die onder alle beproevingen standvastig bleef in zijn liefde – voor zíjn God, het Beginsel. Alexander Cohen kon echter niet lang in Den Haag blijven: de justitie zocht hem. Zijn vriend Domela Nieuwenhuis voorzag hem van reisgeld en aanbevelingsbrieven en hij vertrok. Eerst naar Gent, bij partijgenoten, en toen verder naar Parijs. Daar zou de rusteloze zijn geluk zoeken en vinden. Hij schreef er Parijse brieven voor Recht voor Allen. Was het een aankondiging van een nieuwe koers dat hij tekende met het pseudoniem Souvarine, de naam van de anarchist uit Zola’s Germinal?
In januari trok Nieuwenhuis als vanouds het land door en overal werd hij begroet door volle zalen. De furie tegen de socialisten was uitgewoed, zelfs in Rotterdam vond hij een sympathiek publiek.
Het kerstcongres werd dat jaar gehouden in het eigen gebouw van de afdeling Groningen. De beweging bleek krachtig gegroeid. Croll bleef secretaris en vormde samen met Nieuwenhuis de redactie van de krant.
Het A.N.W.V. verkwijnde. Naast het Protestantse Patrimonium, opgericht tegen de Internationale, kwam nu ook de R.K. Volksbond tot stand ‘om den zoogenaamden vierden stand tegen de socialistische dwalingen onzer dagen te beveiligen’. Beide organisaties waren tegen werkstakingen.
Bij de jongste grondwetherziening was het kiesrecht een beetje uitgebreid maar nog altijd bleef de massa der arbeiders uitgesloten. ‘Toch werd besloten in het komende jaar 1888 intensief aan de verkiezingsstrijd deel te nemen. Socialisten en radicalen werkten samen. Nieuwenhuis werd kandidaat gesteld in Groningen, Schoterland en Amsterdam. Ook Croll en anderen kregen een district toegewezen. Nieuwenhuis behaalde in zijn districten achtereenvolgens: 726, 769 en 1064 stemmen, getallen die meevielen. In Schoterland kwam het zelfs tot herstemming tussen de kandidaat der liberalen, Heldt van het A.N.W.V., en Domela Nieuwenhuis. De Standaard, fel gekant tegen de anticlericale liberalen beval de lezers aan in geen geval op Heldt te stemmen.
En zo gebeurde het ongelooflijke: Nieuwenhuis werd gekozen! De voorsprong op Heldt bedroeg 130 stemmen. Waarschijnlijk heeft een aantal kleine boeren en middenstanders op Nieuwenhuis gestemd omdat ze van hem verwachtten dat hij iets zou kunnen doen om hun grote nood te lenigen.
De gekozene voelde zich bepaald niet gelukkig met het succes. Wat zou hij alleen tegen de negenennegentig kunnen bereiken! Zou het volk niet te veel van hem verwachten? Zouden er niet dagen verloren gaan voor de zo hoognodige propaganda? Aan de andere kant gaf de verkiezing toch ook een gevoel van voldoening. Men had hem gekerkerd voor majesteitsschennis en nu had het volk, voor hem de hoogste majesteit, hem verkozen tot zijn vertegenwoordiger. Het volk, nu ja.
De gedachten van menige partijgenoot werden vertolkt door zijn vriend Van Kol, die hem schreef: ’Een telegram meldde ons uwe benoeming tot Lid van de Tweede Kamer. U daarmede gelukwensen kan ik niet, rechtuit gezegd werd het door ons, misschien ook door u zelf, geenszins met uitbundige vreugde vernomen. Men juicht niet als men een vriend een verpeste woning ziet binnentreden, men hoopt alleen dat hij er onbesmet weer uit te voorschijn zal komen. Hem aan de drempel tegenhouden? Dat mag niet daar plicht het ingaan gebiedt. Of ik vrees dat het bederf ook u zal aantasten? Voor elk ander Nederlander zou ik dat doen, voor u niet, vooral niet na uw kerkerstraf. Maar mocht ook gij, zelfs gij, door ’le virus parlementaire’ worden aangetast, dan is op dat gebied voortaan de taktiek der anarchisten de mijne en bestrijd ik het parlementarisme in al zijn vormen’.
Cornelis Croll schreef in Recht voor Allen: ‘Domela Nieuwenhuis werd gekozen als sociaal-democraat, onder een kiesrecht, dat van de stembus weert het overgrote deel der arbeidende klasse, juist de klasse dus waaronder wij onze krachten vinden. Overal verklaarde Domela Nieuwenhuis uitdrukkelijk slechts als socialist in aanmerking te willen komen…’
De pers toonde zich, zonderling genoeg verontrust. Het ontbrak niet aan hatelijke artikels. De dichter Jan ten Brink maakte zich onsterfelijk door een tweeregelig gedicht te schrijven: ‘Ik heb u lief, o Nederland, Behalve één plekje: Schoterland’.
Het gerucht liep dat de koning, die door velen als een persoonlijke vijand van de gekozene werd beschouwd, geweigerd zou hebben de Kamer in persoon te komen openen, zolang ‘die kerel’ daar zat. De Friezen moesten zijn ongenade voelen door het inhouden van de Gouden Zweep, die hij tot dusverre elk jaar had toegekend aan de winnaar van de vermaarde harddraverij in Leeuwarden.
6. De grote verwachting (1888-1898)
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk spelen zich af tussen het voorjaar van 1888 en van 1898.
1
De vergaderzaal van de Tweede Kamer was al gedeeltelijk bezet toen hij binnenkwam. Het geroezemoes verstomde en zoemde dan gedempt weer voort. Waar hij langs ging keerden de afgevaardigden zich van hem af als van een onteerde. Hij liep tussen die muur van zwarte ruggen door, snel en kalm, het hoofd waarop de leeuwenmanen alweer wapperden omhoog. Het was niet de eerste vijandige ontvangst die hem te beurt viel. Hij vond hen alleen maar ridicuul. Zonder een spoor van ergernis te tonen stelde hij zich voor aan de voorzitter, die als een man van de wereld enkele beleefdheidsfrasen sprak, maar hem niet in kennis bracht met anderen. Onbewogen, met alleen een sarcastische trek om de mond nam hij plaats op een lege bank.
Niemand kwam hem begroeten en toch waren er onder hen die tot de kring van goede kennissen hadden behoord; enkelen, herinnerde hij zich, hadden zelfs bij hem gelogeerd. Een ogenblik dacht hij erover zich zelf te presenteren aan de afgevaardigden in de banken rondom. Maar als hij de rode nekken, de brede ruggen zag, heel die kleine komedie van middelmatigheden, vermoedde hij dat hij zich misschien aan grofheden bloot zou stellen en hij was er niet zeker van, dat hij in zo’n geval de handen thuis zou kunnen houden. Maar zij ontvingen een les in manieren, en meer dan dat. Het werd heel stil in de zaal: men zag hoe een tengere figuur de regeringstafel verliet en tussen de afgevaardigden door naar zíjn bank ging. Hartelijk schudde hij de hand van de nieuweling en heette hem welkom. Het was de anti-revolutionair Keuchenius.
Hij maakte zijn entree met een interpellatie over de werkstakingen in de veenbedrijven. De seizoenarbeiders hadden naast een bescheiden loonsverhoging opheffing gevraagd van de gedwongen winkelnering. Het was een geraffineerd stelsel, dat de arbeiders verplichtte hun loon te besteden in de winkels der bazen, waar de prijzen van tien tot twintig percent hoger waren dan in de vrije zaken. Op de eerste lentedag waren de turfgravers, na de afwijzing van hun verlangens, te hoop gelopen in Appelscha. Zij begonnen naar oude trant ‘de stier op te drijven’ door op hun klompen te blazen. Het geluid dreunde over de venen en weldra was de staking algemeen. In andere dorpen sloten de mannen zich bij hen aan, de vlam sprong zelfs over naar het anders zo kalme Drenthe. De regering zond huzaren en marechaussee’s die met rinkelende sabels op weldoorvoede paarden patrouilleerden tussen de hutten. Ze werden ingekwartierd bij de burgerij of sloegen hun bivak op in scholen. Er werd geschoten en geranseld, er vielen gewonden, stakers werden gearresteerd. Friesland was bezet gebied.
Hij had beloofd, dat hij zijn lidmaatschap van de Kamer zou benutten door uit naam van het volk te protesteren tegen alle onrecht in het land. Het was, dacht hij, een gelukkig toeval dat hij al dadelijk de toestanden in de noordelijke venen aan de kaak kon stellen. De regering zou hierna geen onwetendheid meer voor kunnen wenden. De pers zou er tenminste enkele regels aan besteden, goed- of afkeurend dat maakte weinig uit: die in het donker zouden voortaan rondspoken tussen hen die in het licht gingen. En dit was het beste: het volk zou zijn stem, de stem van een socialist, herkennen als de hunne.
De tribunes waren die dag dicht bezet, voor een deel ongetwijfeld met politie in burger. Men was bevreesd voor de ‘orde’, zoals men dat ook was in het veendistrict. Wonderlijke begripsverwarring: het was de wan-orde der maatschappij, waarin de arbeiders gedwongen werden een groot deel van hun kleine loon af te staan: je geld of je leven, waartegen de socialisten streden. In de loges hadden vrouwen van ministers en gezanten met hun dames plaats genomen: men wilde wel eens griezelen bij het zien van die macabere vermomming van een revolutionair in de rok van een parlementslid, van de afvallige dominee, die de commune predikte, compleet met dynamiet, petroleum en manden vol afgesneden hoofden in zaagsel verpakt.
Er viel een hoorbare stilte toen hij het woord kreeg. – Mijne heren… Een ogenblik genoot hij van het effect. Men hoorde z’n rede te beginnen met: Mijnheer de voorzitter! Hij brak met die gewoonte, die hem belachelijk scheen; om te breken was hij gekomen. Het was of de schok van onrust die hij bespeurde hem kilometers wegvoerde. Hij was onder het volk, dat hij had zien huizen in holen, met de handen gegraven in de leemwallen langs de doodzwarte turfvaarten. In werkdagen van 14 tot 16 uren, in aangenomen werk, kwamen zij nooit hoger dan zes gulden in de week. En dat was nog alleen in het seizoen, van de lente tot de voorzomer. En die paar guldens kregen zij niet in de hand: ze werden betaald met bonnen, die ze alleen konden besteden in de winkel van de baas.
Hij was een groot redenaar, men ontkwam niet aan de suggestie van die warm-levende stem, die nu eens bewogen, dan rustig betogend, zijn gehoor meevoerde door de architectuur van zijn toespraak. Geen enkele interruptie, geen gejoel. Misschien had men iets anders verwacht? Deze heren kenden hem niet, ze wisten alleen wat de partijbladen over de volksopruier hadden geschreven. Maar deze man had als de besten onder hen zijn betoog uitstekend voorbereid en hij bracht het als een bij het begin al volleerde spreker. Hij hechtte inderdaad grote waarde aan cijfers, aan tabellen, aan statistieken – meer dan een van hen waarschijnlijk. Hun kleine haat werd er niet kleiner om.
De minister antwoordde, dat de regering ernstig zou overwegen in hoeverre en wanneer een wettelijke regeling mogelijk zou zijn. Enkele kamerleden merkten op dat de arbeiders vrij waren om het werk te weigeren als de voorwaarden hen niet bevielen. De fout lag overigens bij de arbeiders zelf die niet wilden sparen. Stakingen waren het gevolg van opruiing.
Nieuwenhuis verklaarde dat hij tevreden was: hij kende de houding van de minister en wist dus wat hem te doen viel. Buiten wachtten de arbeiders hem op. Tevergeefs: een bode leidde Nieuwenhuis, die nog niet bekend was met de plattegrond, naar de uitgang op het Buitenhof. De ‘truc’ was gelukt. Samen met Croll stelde hij een ontwerp op van een wet tegen de gedwongen winkelnering. Het werd geen juridisch meesterwerk. En zelfs het gewijzigd ontwerp toonde nog gebreken. Never mind: het werd natuurlijk toch verworpen. Maar toen de regering een jaar later met een eigen ontwerp kwam zeiden de veenarbeiders: dat hebben we te danken aan Domela Nieuwenhuis. Overigens werd ook dat ontwerp nooit wet.
2
Hij deed zijn werk in de Kamer, zoals alles, volgens de leuze die hij eens in zijn dagboek had geschreven: Ik kan iets nalaten, maar onmogelijk een zaak ten halve doen. Zijn redevoeringen waren altijd uitstekend gedocumenteerd, terwijl hij toch alleen een fractie vormde en overstelpt was met werk voor de beweging. In de loop van de zittings-periode vroeg hij verbod van kinderarbeid tot 15 jaar; een arbeidsdag voor jonge mensen van vier uur met daarnaast vier uur verplicht onderwijs; een arbeidsdag voor vrouwen van zes uur en betaald verlof voor en na een bevalling; betere arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de spoorwegen en PTT; kosteloos onderwijs en betere salarissen voor onderwijzers; een pensioenfonds en uitkeringen bij ziekte en invaliditeit voor arbeiders; afschaffing van de accijnzen op brood en zout, vermindering der directe belastingen. Om de werkloosheid te bestrijden op lange termijn vroeg hij inpoldering van de Zuiderzee en de Waddenzee en ontginning van woeste gronden. Tot directe leniging van de ontstellende armoede in de strenge winter van ’90 op ’91 wilde hij het overschot op de begroting gebruiken. Hij vroeg afschaffing van tollen; invoering van voorwaardelijke veroordeling; instelling van een Centraal Bureau voor de Statistiek; afschaffing van de koloniën… De lijst is bij lange na niet volledig.
Hij verwachtte, natuurlijk, van die enorme arbeid geen rechtstreekse resultaten. Maar het leek hem belangrijk dat de stem van het volk eindelijk doordrong tot de regering. En de arbeiders, die zijn redevoeringen lazen in Recht voor Allen, zouden hun eigen conclusie wel trekken. Mr. P.J. Troelstra schreef hem, dat zijn redevoeringen waren als ‘sterke stralenbundels van een stralende zon’. Velen dachten zo. Het spoorwegpersoneel bracht hem dank.
Zulke bemoedigingen had hij wel nodig. Want noch de Kamer, noch de regering toonde belangstelling voor zijn voorstellen tot verbetering van de ellendige toestand van het volk. Soms, en in de loop van de tijd steeds vaker, dacht hij dat hij zijn tijd –en het was de tijd van het volk!– beter kon besteden aan directe propaganda.
Overigens groeide de Bond op een bijna wonderbaarlijke wijze. Op 15 juli vierden vierduizend leden in het Amsterdamse Volkspark het tienjarig bestaan. Een groots bal champêtre in de zoele zomernacht besloot het feest der eensgezindheid. De overwinning van de socialistische zaak scheen snel naderbij te komen.
3
Er werd in dat jaar 1888 op een internationale vergadering van vakverenigingen in Londen, bijeengeroepen door de Trade Unions, besloten tot heroprichting van de Internationale. Hoe kon men de herdenking van de Franse revolutie beter vieren, dan door op 14 juli 1889 te Parijs dat besluit uit te voeren? Zowel de arbeiders als de regeringen zouden begrijpen dat het de arbeiders ernst was met hun eisen voor sociale verbeteringen. De Fransen zouden het congres bijeenroepen. Helaas was de socialistische beweging in Frankrijk verdeeld in twee groeperingen, die onmogelijk samen schenen te kunnen werken. Om nu het bijeenroepen van twee congressen te voorkomen probeerde Domela Nieuwenhuis op een voorcongres bij hem aan huis de twee groeperingen te verenigen. De groep der Possibilisten –aangewezen om het Parijse congres te convoceren– bleef echter weg en zo kwamen alleen de Marxisten naar Den Haag. Domela Nieuwenhuis begroette in zijn woning onder anderen Bebel, Liebknecht en Lafargue. Er zat dus niets anders op dan naast het officiële een eigen congres uit te schrijven.
Op dit Marxistische congres waren meer dan 350 afgevaardigden aanwezig uit 20 landen. Domela Nieuwenhuis sprak er, in de rue Rochechouart, behalve degenen die hij in zijn huis begroet had zijn grijze vriend Engels, Eleanor Marx, William Morris, de Rus Lavroff en vele anderen. Zijn mede-afgevaardigde Vliegen zag hem op het podium, terwijl hij een vurig pleidooi hield voor de samensmelting der congressen, voor de eenheid der arbeiders. Vele jaren later, toen hij en Domela Nieuwenhuis tot elkaar fel bestrijdende socialistische groeperingen behoorden, gaf hij een impressie van de verschijning van Domela Nieuwenhuis. ‘De nabijheid van zoveel uitdrukkingsvolle figuren drong hem niet op de achtergrond, of zelfs maar op de tweede rang. Noch de energieke gelaatstrekken van Liebknecht, noch de expressieve koppen van Bebel, Turati, Lafargue spreken sterker dan de zijne. Wie hem nabijkomen wat de aangezichtsexpressie aangaat zijn wel Jules Guesde en Enrico Ferri, maar Jules Guesde mist de uitdrukking van kracht, die Domela Nieuwenhuis van zich geeft en Ferri, een reus van gestalte, mist het apostolische stempel dat op de gehele persoon van Domela Nieuwenhuis is gestempeld’.
Aan het slot van zijn betoog wees hij naar het spandoek in de zaal, waarop met grote letters geschilderd was PROLETARIERS ALLER LANDEN VERENIGT U. Onder donderend applaus eindigde hij met de uitroep: Leve het revolutionaire socialisme. De zaal had zich door zijn fascinerende persoonlijkheid en zijn vurige welsprekendheid mee laten slepen. Toen er, later, over zijn motie van eenheid werd gestemd kreeg zij geen meerderheid.
Ook bij andere agendapunten voerde hij het woord op een wijze, die dwong tot luisteren. Liebknecht fronste het voorhoofd toen hij uitriep: ‘Ik verwacht niets van het parlementarisme, juist omdat ik lid ben van een parlement, omdat ik de hele comedie gezien heb’. Speurde de oude leider in dat revolutionaire pathos, dat zich voortbewoog op de golven van een fenomenale welsprekendheid, niet een pre-anarchistische tendens? Er waren die dag tot tweemaal toe èchte anarchisten aan het woord geweest: het was of de geest van Bakunine uit de bezwering van Marx was losgebroken.
Maar alles keerde ten goede. Onder algehele instemming werd besloten op de eerste mei te demonstreren voor een werkdag van acht uur. De afgevaardigden begaven zich naar Père-Lachaise, om een krans te hechten aan de Mur des Fédérés, waar de Communards waren neergeschoten. Ook hij voerde er het woord. Tot de velen met wie hij vertrouwelijke gesprekken had gevoerd behoorde Annie Besant, die in haar Law of Population, in tegenstelling met Malthus, de dreigende overbevolking van de aarde niet wilde tegengaan door sexuele onthouding, maar door het verhinderen van de bevruchting.
Hij vereerde de voormannen der arbeidersbeweging, die hun leven aan het volk hadden gewijd. Uit Parijs schreef hij een artikel voor zijn krant, waarin hij warme woorden wijdde aan Bebel en Liebknecht. Hij bleef nog in Parijs met de familie. De andere afgevaardigden gaven hun ervaringen door aan Croll, die er een verslag uit samenstelde voor de krant. Het was zeer critisch van toon. De leiders vormden, meende hij een coterie. Hij ried de arbeiders aan over hun hoofden heen tot eenheid te komen. Op buitenstaanders moest dit artikel de indruk maken afkomstig te zijn van Nieuwenhuis.
4
De zomervakantie bracht het gezin door in de nabijheid van Parijs, te le Perreux, Chemin du Hallage 135. Ferdinand had zich ontwikkeld tot een krachtige, gezonde jongeman, die zover de financiën het toelieten, volop van het studentenleven genoot. Overigens deed hij op tijd zijn examens aan de Polytechnische Hogeschool te Zürich. Het was jammer dat hij na de dood van Roorda, bijna twee jaren geleden al weer, een gezin en een oprechte raadsman miste. Dat vrije studenten-leven was niet zonder gevaren. Van studeren in Holland kon ook voor Theodoor geen sprake zijn. Deze tweede zoon, die sympathiseerde met het socialisme, had zich voor de herfst als medisch student te Genève laten inschrijven. Voor hem leken de gevaren der vrijheid minder groot.
Het waren heerlijke dagen daar in le Perreux. Mevrouw Schuijtemaker en Cato waren een deel van het gezin: iedereen hield van die twee. Op de Wereld-Tentoonstelling zagen ze Sander Cohen tronen in een ‘salon voor gebeeldhouwde meubelen’. Hoe had dat weergase kereltje het klaar gekregen vertegenwoordiger te worden voor een meubelfabriek! Hij verkocht niets, maar hij verdiende 150 francs per maand. En in ‘zijn’ salon ontving hij zijn vrienden, waaronder een groepje Javanen, die op de Esplanade des Invalides dansten en die door de impressario werden uitgebuit, naar hij vertelde. Maar hij had het voor hen opgenomen en alles was nu iets beter geworden. Ze waren hem dankbaar. Het was grappig dat zijn persberichten over de ‘uitbuiting’ bijna tot een duel met Johan de Meester hadden geleid. Sander bezocht hen ook in le Perreux. Hij had tot dusverre in armoede geleefd, maar de voorschotten die Nieuwenhuis hem had gegeven voor zijn bijdragen aan Recht voor Allen en de betaling voor de vertaling van artikelen van zijn vriend in het Frans, hadden hem in leven gehouden. Hij droomde van een grote toekomst als journalist. Hij had er de capaciteiten voor.
Sander was niet erg te spreken over het congres. Vooral had hij zich in zijn francofile gevoelens gekwetst gevoeld door de Duitse afgevaardigde von Vollmar, die als Beiers officier had gevochten in de Frans-Duitse oorlog en die hij ervan verdacht meegewerkt te hebben aan de beschieting van Parijs. En daar verscheen hij, nota bene op 14 juli, in Parijs, op een socialistisch congres met ‘op de loyaal internationalistische borst het IJzeren Kruis, dat hij in deze veldtocht had verdiend’.
5
Terug in Holland las Nieuwenhuis in Recht voor Allen het artikel dat Croll over het congres had geschreven. Hij verklaarde dat hij zich met de strekking kon verenigen. Lezers constateerden echter een scherpe tegenstelling tussen de twee artikelen. En omdat beide, volgens de gewoonte, niet ondertekend waren, ontstond de indruk dat Nieuwenhuis achteraf van mening was veranderd en duidelijk tegenover de andere Marxistische leiders stond. In de Duitse bladen trok Liebknecht heftig tegen hem van leer. Hij noemde Nieuwenhuis ‘de spreekgrage predikant, die gedurende een hele zitting bijna elke dag ellenlange redevoeringen houdt en dan doet of hij om het parlementarisme niets geeft’. De vijandige toon van een man die hij vereerde trof hem diep. Maar hij boog het hoofd niet. Nadenkend over de situatie kwam hij allengs tot de conclusie dat het congres gefaald had, omdat het de eenheid der arbeiders niet had bereikt. Maar hij was geen pessimist. De eenheid zou komen, omdat zij komen moest.
6
Het werd met de dag duidelijker, dat Kees Croll zich van hem terugtrok. Cato vertelde dat ze hem in de huiselijke kring stugger vond, zwijgzamer, op het norse af. Nieuwenhuis haalde de schouders op. Kees zou wel weer bijdraaien. Er stond een periode voor de deur met veel werk voor de beweging: de arbeid zou mogelijke muizenissen in zijn particuliere leven wel verdrijven.
Croll had het vorige jaar een boekje laten verschijnen, een vertaling, die voor een man met enige kijk op de psyche van de mens had kunnen lijken op een zelfbekentenis. Het droeg een lange titel: De Voortplanting, Een licht op eene verborgen en gevaarlijke rots, Voor kinderen bewerkt naar Dr. T.L. Nichols The Beacon Light.
Dit boekje bedoelde voorlichting te brengen over een ‘seksuele afwijking’ van kinderen. Die verborgen en gevaarlijke rots was de masturbatie, een afschuwelijk en uitermate gevaarlijk kwaad, dat door de natuur gestraft werd door de bedrijvers over te leveren aan tering (tuberculose), idiotisme, krankzinnigheid en een vroegtijdige dood.
‘En juist de schoonste, prachtigste, meest belovende en vroegst ontwikkelde kinderen worden het ernstigst bedreigd… Deze zware zonde, deze put des kwaads, heeft miljoenen ten grave gesleept… In later jaren zal men in wanhoop uitroepen: O, als ik het maar had geweten… Wat zou ik dan een ander mens zijn geweest, dan het wrak dat ik nu ben…’
De kleine bloemlezing uit dit verschrikkelijke boekje in zijn zwavelkleurige omslag doet vermoeden in welke angsten de schrijver leefde. De vriend echter begreep niets. Hij, de in alle opzichten gezonde mens verdiepte zich niet in de vraag wàt vriend Kees ertoe gebracht kon hebben dit gevaarlijke Victoriaanse gruwelboekje uit te geven. En misschien was het, eerder dan een waarschuwing aan de kinderen, een signaal tot hèm gericht, een schreeuw om vertrouwelijkheid. Betekende vriendschap voor hem dan niets anders dan samen wèrken, samen stríjden voor de beweging? Hij kon toch weten hoe eenzaam die stille, hartstochtelijke, naar het leven hunkerende vriend moest zijn. Had hij zelf niet ondervonden, in zijn dagen van opperste eenzaamheid, in de cel, dat ‘met niemand te kunnen praten over hetgeen onze ziel vervult, de grootste marteling is?’
7
Uitgerust na de vakantie in de koestering van het gezin wierp hij zich volledig op zijn taak. De zittingen van de Kamer, waarop hij zich sterk moest voorbereiden – niets mocht hem ontgaan en elke zin die hij uitsprak werd nageplozen door de regering, door de negenennegentig medeleden, door de grote en kleine pers, door heel dat koor van vijanden. Stapels kranten, brochures, boeken, tijdschriften werkte hij door: hij moest alles weten. En dan riep men hem, ergens in het land.
Deze keer kwam de stem uit Het Bildt, de ingepolderde mond van de Middelzee in Friesland. De landbouw was er in de crisis een nauwelijks lonend bedrijf; op de vruchtbare klei leden de arbeiders gebrek. In een der dorpen stond de kerk al geruime tijd leeg. Leden van het kerkbestuur besloten het gebouw ter beschikking te stellen van de voormalige predikant. Hij nam de uitnodiging niet zonder plezier aan: nog eens in de kerk op te treden!
Op die zondagochtend aan het eind van november bewoog zich een wonderlijke stoet kerkgangers van heinde en ver naar Sint Anna, om er een preek over de Franse revolutie te gaan horen. Het arme volk zag niet op tegen tientallen kilometers lopen; wie fortuinlijker waren hadden gezamenlijk paard en rijtuig geleend of gehuurd, of zich van een platboomde schuit meester gemaakt, die de mannen om de beurt voorttrokken. Toen de kerkdeur werd geopend stroomde het godshuis in enkele minuten vol en zelfs het kerkhof was geheel bezet. Zoveel belangstelling had nog nooit een dominee gehad.
Domela Nieuwenhuis herinnerde zich de hagepreken uit de eerste dagen der Hervorming en hij voelde zich gelukkig, terwijl hij van de preekstoel aan zijn toehoorders uitlegde hoe goed dit was, dat van de kansel gesproken werd over vrijheid, gelijkheid en broederschap hier en nu. Die hoge goederen konden alleen verkregen worden als zij allen daar gezamenlijk voor wilden werken. Men moest niets verwachten van een leider, als men niet zijn eigen leider kon zijn. Het was stil in de kerk als voorheen onder zijn preken. Maar het applaus aan het einde ging over in het aanheffen van het Vrijheidslied: Op, voor de vrijheid, op! Het scheen hem de psalm van het volk.
Op het kerstcongres stelde secretaris Croll vast, dat de Bond ook in het afgelopen jaar krachtig was gegroeid. Hij bracht hulde aan de parlementaire arbeid van burger Nieuwenhuis. En toen, aan het eind van het jaarverslag, deelde hij op effen toon mee, dat het naar zijn mening onjuist was dat Recht voor Allen twee redacteuren had. Daarom bood hij zijn ontslag aan. De vergadering stond een ogenblik perplex. Nieuwenhuis voelde zich gekrenkt, erger: bedrogen. Had hij zich ook alweer in deze Croll vergist? Bijna dagelijks hadden zij elkaar gesproken, maar geen woord over dit ontslag! Was dat collegiaal, was dat vriendschappelijk? Was het een manoeuvre? Wilde Croll de valse indruk wekken dat met hem, Nieuwenhuis, samenwerking niet mogelijk was? Maar zij hadden nóóit een meningsverschil gehad en Croll had altíjd kunnen schrijven wàt en hóé hij wou! Door de ergernis heen voelde hij vaag de verdrietige onrust die zelfverwijt wekt. Had hij voor de vriend, de mens achter de medestrijder, wel genoeg open gestaan? Maar zijn geharde wil duwde dat gevoel zonder veel moeite terug; het verdween spoedig naar de plaats waar het vandaan kwam: het onbewuste. Het Beginsel –hij dacht het met een hoofdletter– eiste dat de leiders althans hun persoonlijke moeilijkheden, en hoe gering waren die tegenover die van het volk en vergeleken bij de ontzaglijke taak die men had te vervullen, met zichzelf uitvochten. Zij behoorden tot de derde kring in het lang geleden opgestelde schema van zijn ‘dagboek’. Het was ook zo dat hij diep in zijn hart vreesde voor alle uitbarstingen van persoonlijke gevoelens. Deze oud-Lutheraan was geen biechtvader.
Alles zou natuurlijk wel anders gelopen zijn als Kees Croll hem, als eertijds Van Zinderen, op waardige, beheerste manier over zijn moeilijkheden had kunnen spreken. Maar deze gekwelde mens kon het niet. Het onbewuste dreef hem de weg op naar een conflict met de enige mens die hij liefhad.
8
In de tijd van de gevangenschap van Domela Nieuwenhuis hadden tal van arbeiders gevraagd om zijn portret, dat zij een plaats gaven tussen de familiefoto’s. Het was merkwaardig dat na zijn vrijlating de vraag naar zijn foto sterk toenam. Die belangstelling voor portretten was trouwens algemeen. Misschien was het evenals het ‘weggeven van de naam’, een laatste overblijfsel van de romantiek: heldenverering. De negentiende eeuw was ook wèl rijk aan het nieuwe type van helden: kunstenaars, geleerden, wijsgeren, socialisten die nieuwe wegen wezen aan een ontmenselijkt mensdom. En het was of de koppen van al die helden voor de foto waren geschapen. De pas verworven techniek gaf aan de reproducties een bijna magische gelijkenis. De foto’s werden de heiligenbeelden van de ongelovigen.
Men kon het portret van Domela Nieuwenhuis kopen in alle maten, van enkele vierkante centimeters die pasten in een medaljon, tot iconen op levensgrootte bestemd om aan de wand te hangen. Als hij geduldig voor de fotograaf poseerde, het was geen pose, hij hoefde alleen zichzelf te zijn, dacht hij dat het portret aan enkelen steun zou kunnen geven, dat het voor anderen een blijde herinnering kon betekenen, een pauze in een zorgelijk bestaan. School er achter die redenering geen ijdelheid? Maar anderen dan? De koel abstracte Marx, de ironische Bakunine, de wijze De Paepe? En wat wàs ijdelheid? Ergens schreef hij: ‘Niet dat wij ijdelheid afkeuren, o neen, elk mens bezit er een dosis van en als wij ons anders voordoen, dan menen wij het niet… Maar men moet zijn ijdelheid in toom weten te houden en niet tot allerlei uitspattingen laten komen’.
Hij stond als de eerste en enige held van velen bloot aan vleierij. In brieven, in artikelen en redevoeringen, in opdringerige gesprekjes voor en na vergaderingen was hij: de apostel, de Verlosser, de nieuwe Messias, Christus, Jezus, de Barmhartige Samaritaan, Sint George, Prometheus. En dat was lang niet altijd bij wijze van vergelijking. Sommigen vleiden om zichzelf te verhogen, zoals men vorsten vleit, velen echter uit behoefte aan een heilige. Hij hield er niet van gevleid te worden. ‘Vleierijen’, schreef hij ergens, ‘maakten mij altijd verlegen’. Maar de liefde van het volk, die in de jaren na zijn gevangenschap tot een voor Holland ongeloofwaardige hoogte steeg aanvaardde hij – om der wille van het volk zelf zeker, maar ook omdat hij die liefde nodig had om voort te kunnen gaan.
9
In het voorjaar van 1890 reisde hij naar Berlijn om daar de verkiezingen van nabij gade te slaan. De Socialistenwet was juist opgeheven en de Duitse partijgenoten wierpen zich vol vuur in de strijd. Natuurlijk vroeg men hem op de talrijke vergaderingen die hij bezocht een woord tot de arbeiders te richten, maar hij weigerde. In Berlijn heerste immers nog de kleine staat van beleg en hij was niet naar hier gekomen om als ongewenste vreemdeling over de grens te worden gezet. Hoog laaide het enthousiasme op toen op de verkiezingsavond bleek dat het aantal socialistische stemmen overal was gestegen. De volgende ochtend las hij, dat niet minder dan eenentwintig partijgenoten waren gekozen, terwijl er negenenvijftig in herstemming kwamen.
Op diezelfde februari-ochtend werd hij door twee agenten aangehouden en naar het Polizei-Presidium gebracht. Hij mocht, op zijn verzoek, kranten laten kopen en tegen de middag zelfs een lunch bestellen. Eindelijk had het verhoor plaats.
Der Kommissar: – U bent onder een valse naam Berlijn binnengekomen. Dat is valsheid in geschrifte waarop bij ons in Duitsland een zware straf staat.
D.N.: – Het is geen valse naam in de gewone zin van het woord. Ik reis incognito.
D.K.: – Toch is het een valse naam.
D.N.: – Mij is altijd geleerd dat een goed onderdaan het voorbeeld volgt van zijn vorst. Onze koning reist altijd onder een ‘andere’ naam, als graaf van Buren. Nooit heeft de politie hem daarom lastig gevallen.
D.K.: – Dat is een geheel andere kwestie.
D.N.: – Dat zie ik niet in.
D.K.: – Nu ja, ik behoef u de gronden van het Befehl van de Heer Polizei-President ook niet uit te leggen. Volgens dat Befehl moet u vóór vannacht twaalf uur Berlijn hebben verlaten. En nog iets: ik ga met u mee om in uw hotelkamer huiszoeking te houden.
Er werd noch dynamiet noch een wapen gevonden. Hij kwam vrij. Tot twaalf uur mocht hij in de stad blijven. Maar dat genoegen werd wel vergald doordat rechercheurs hem overal volgden. Een vermakelijke situatie ontstond toen hij zich, vergezeld van twee vrienden, tot een koetsier wendde en in een Droschke snel wegreed. De rechercheurs hadden zich haastig van een huurrijtuig meester gemaakt en er volgde een dolle rit door Berlijn.
Hij begaf zich naar de Hollandse ambassade en daar kreeg hij, het Hollandse parlementslid, een geldig paspoort. Vóór twaalf uur nam hij de trein naar Hamburg, hartelijke woorden richtend tot de rechercheurs die ook nu weer present waren. De volgende ochtend reisde hij terug naar Berlijn. Tot zijn spijt verschafte het paspoort hem ongehinderd toegang. Met vreugde nam hij deel aan de feestelijkheden van de triomferende partij. Het scheen dat men op weg was naar de vreedzame verovering van de staat. Hij schreef een juichend artikel in Recht voor Allen. Op de drukkerij wapperde de rode vlag.
10
Tot aan de opkomst van de socialistische beweging hadden de werkgevers eenzijdig de lonen, de werktijden, het boetestelsel en andere arbeidsvoorwaarden geregeld. Nu eisten de ‘loonslaven’ erkenning van hun recht op een loon waarvan zij konden bestaan en op arbeidsvoorwaarden waaronder zij werkelijk konden leven. Dat recht werd niet erkend. Het gevolg was dat sinds enige jaren de stakingen niet van de lucht waren. Het merkwaardige was dat de fabrikanten, die zich verweerden met de uitspraak dat de arbeider vrij was om heen te gaan als hij niet tevreden was, zich buitengewoon gekrenkt voelden als de arbeiders van dit, hun enige, recht gebruik maakten. Op 28 februari 1890 brak een staking uit in een textielfabriek in Twenthe, deels uit solidariteit met een ontslagen arbeider, deels voor het verkrijgen van hogere lonen en een verbeterd boetestelsel. Arbeiders uit de andere fabrieken steunden de stakers financieel. Om die solidariteit te breken besloten de fabrikanten om, bij voortduring van de staking bij de collega, hun fabrieken gedurende twee dagen per week stop te zetten. Het gevolg zou zijn, dat de inkomens der arbeiders met een derde verminderden. Verder zou elke staker gedurende een vol jaar nergens in Twenthe meer werk kunnen vinden. En ondanks die zware bedreiging zetten de arbeiders de staking voort. Het arme weversvolk putte na een eeuw van onderworpenheid die onvoorstelbare moed uit het ideaal, het geloof dat men ook op aarde gelukkig kon zijn. In de Kamer interpelleerde Domela Nieuwenhuis over de achtergronden van de staking. Hij was als altijd uitstekend gedocumenteerd. Door tussenkomst van de geestelijkheid trokken de wevers op 18 mei de fabrieken weer binnen, behalve de stakingsleiders. De eerste strijd was verloren.
Stakingen van vlasspinsters, van sigarenmakers, van polderjongens, van wevers, van veenarbeiders – stakingen door het gehele land, want zij waren het enige middel om kleine verbeteringen af te dwingen. Recht voor Allen zag de rubriek Steunpenning bijna voortdurend geopend. Eind april vroegen de stakende veenarbeiders in Nij-Beets aan het socialistische kamerlid om overkomst. De staking had al enige tijd geduurd en de toestand was moeilijk.
Toen hij die dag in het voorjaar langs de weg van Beetsterzwaag naar Nij-Beets reed, zag hij hoe een verlaten veenmoeras zich voor hem uitstrekte, laag en sompig, tot aan de verloren horizon. Het uitgeholde aardoppervlak was overdekt met zwarte waterkuilen, waartussen de geometrische bouwsels van turven stonden, als zwart geworden grafheuvels uit de oertijd. Ze waren nauwelijks te onderscheiden van de geteerde barakken der seizoenarbeiders, die nu doodverlaten en blind, wegzonken in de altijd heiige atmosfeer. In de sloten gammele woonschuiten. In de loop van de tijd werden ze lek en dan trok men ze op de wal: overal hingen die schurftige keten van kistehout, verfloos, vermolmd, scheef verzakt, langs de waterkant. Daarnaast leken de plaggenhutten nog solieder en zeker minder koud met de dikke wanden van zoden. Maar hoe konden hele gezinnen wonen in die nauwe stoffige holen!
Honderden veenarbeiders, jonge kerels meest, maar ook mannen met grijze baarden en kinderen die meehielpen, waren, van tientallen kilometers ver, naar de vergaderplaats komen lopen, de werktuigen over de schouder: spaden, harken, scheppen. Ondanks de lange duur van de staking en de armoede thuis was de stemming opgewekt. ‘Domela komt!’ De kreet was als een veenbrand door het land gejaagd.
Ondanks zijn veertig jaren was hij al een bijna legendarische figuur: de man die alles voor het volk had geofferd, zijn baan, zijn geld, zijn tijd, zijn vrijheid zelfs. ‘Domela komt!’ Al hun vertrouwen legden zij in zijn handen. Hij was hun toekomst.
Vijftienhonderd mannen hadden zich op het kale terrein voor de herberg opgesteld en bijna onmiddellijk waren zij door een honderdtal soldaten met het geweer aan de voet, ingesloten. Daarnaast waren er nog twaalf. Rijksveldwachters met karabijn en sabel. En op de hoekpunten van de levende rechthoek zaten marechaussee’s te paard, angstwekkend met de kolbak, de rinkelende sabels, de nerveus briesende hengsten.
Het gemompel van de menigte brak plotseling af, Domela Nieuwenhuis was met een lenige sprong op de hoge voerbak gekomen. En daar stond hij, rechtop, de menigte en de militairen monsterend. Allen kwamen onder de indruk van die mannelijke gestalte, van die gebeeldhouwde, moedige kop, van die warme en krachtige stem, waarin de oprechtheid vibreerde. En het rauwe volk uit de venen herkende al de gedachten: hij sprak uit wat zij voelden, wat zij hoopten, wat zij dachten. Er was niets in zijn woorden, in zijn stem, in zijn houding, in zijn sobere gebaar dat dit innige contact zou kunnen storen… Zij hadden het recht aan hun zijde. Zij moesten voor alles solidair blijven. Zij zouden winnen voor nu en later, als zij volhielden…
Het applaus klaterde op. Hij las de moed, de sterke wil, in de ogen van velen – maar ook de weifeling, de zwakte in die van anderen. Als die twee groepen arbeiders elkaar te lijf zouden gaan, grepen de militairen in en dan was een bloedbad niet te voorkomen. Een ondraaglijke spanning hing tussen hem en de massa.
Onbewogen zei hij: – Naar rechts gaan nu allen, die de staking op willen geven… Links blijven de mannen die dóór willen strijden.
Hij hield de adem in; maar niemand zag een spoor van bewogenheid op zijn gelaat. Een man schuifelde naar rechts, er volgde nog een, nog enkele anderen… Doodse stilte heerste op het pleintje. Er ging niemand meer. De staking zou worden voortgezet, als het moest. Eerst gingen de mannen met Domela nog eens praten met de verveners.
Die staking in de venen werd ten slotte toch verloren, nadat de solidariteit gebroken was door de leden van Patrimonium. Successen en nederlagen wisselden elkaar af. De gang der arbeidersklasse was zwaar.
Amsterdam kreeg eindelijk een eigen gebouw binnen de stad. Nieuwenhuis had een deel van zijn geld gestoken in Constantia, aan de Rozengracht in de Jordaan. Hij opende het samen met Fortuyn op een feestelijke bijeenkomst. De Amsterdammers waren zichtbaar verheugd: het was of dit nieuwe, mooie gebouw hun opkomst symboliseerde. Voorbij de zware tochten naar het Volkspark buiten de Raampoort, in regen, storm en noodweer. Toen hij van het podium neerkeek in die zaal vol opgewekte mensen rondom de nieuwe tafeltjes op de gloednieuwe stoelen, bekroop hem toch ook een gevoel van weemoed. Zeker, dit volk was bewuster geworden, het paste niet meer in de gammele krottenburcht. Maar in dat trieste Volkspark, onder het lekkend dak, in de vrieskou had hij met deze mannen en vrouwen naast de grootste ellende toch ook momenten beleefd van hoog en diep geluk. Doch hij wilde niet terug kijken en dit was goed: een eigen tehuis voor de beweging in het hart van de stad.
De viering van de eerste mei op tal van plaatsen, in binnen- en buitenland, stemde trots en gelukkig. De beweging groeide over de gehele wereld, niets zou haar tegen kunnen houden. Acht uren werken, acht uren rusten, acht uren ontspanning – dat was de leuze die weldra populair werd. Overal hoorde men de Achturenmars zingen met het sterke refrein: Acht uur, Acht uur, Geen langer arbeidsduur.
11
Er ontstonden nu echte moeilijkheden met Croll. Door allerlei chicanes wilde deze hem dwingen zich met hem bezig te houden. Nieuwenhuis verdroeg de ‘dwaasheden’ met geduld. Tevergeefs trachtte hij hem te kalmeren. En toen ontving hij een hartverscheurende brief, waarin Croll hem het verhaal deed van zijn trieste jeugd. ‘Deze keer zul je moeten luisteren’. Maar dat was niet voldoende: kort daarop bedankte hij voor de partij. De slag was raak en dat had hij ook gewild. Het was nòg niet voldoende. Hij zette voor een aantal burgerlijke journalisten uiteen, waaròm hij de partij verliet. Zijn toon was met haat tegen de voormalige vriend geladen. En ten slotte schreef hij de brochure Mijn uittreden uit de Sociaal-Demokratische Partij, waarin hij verklaarde anarchist te zijn geworden. Het boekje was één lange aanklacht tegen Nieuwenhuis vol onjuistheden, waarvan hij zich bij het schrijven wel bewust moest zijn geweest. De Centrale Raad verdedigde de partij in de brochure Licht. De inleiding was van Vliegen, die het anarchisme op principiële gronden bestreed. In Parijs greep Sander naar de pen. Hoe durfde Croll Nieuwenhuis te beschuldigen van heersersneigingen, deze man die nooit en over niemand wilde heersen, Croll wist het zo goed als hij, Alexander Cohen! Hoe kon hij hem bekrompen noemen: hij, Sander, had kunnen constateren hoe op het congres in Parijs alle afgevaardigden onder de indruk waren van de ruime opvattingen van Nieuwenhuis! En dan die perfide roddelpraat, overgenomen uit stokerige provinciale blaadjes, dat Nieuwenhuis ‘trots en gedurende zijn lijden en strijden voor de arbeidersklasse honderdduizend gulden rijker was geworden’. Niemand wist beter dan Croll, die zijn bezit beheerd had toen hij in de gevangenis zat, hoe het met de financiën van Nieuwenhuis gesteld was. Een deel van het geld behoorde aan de kinderen, die het van de moeders hadden geërfd. Het eigen kapitaaltje was bijna geheel opgeteerd, voor een groot deel door uitgaven ten behoeve van de partij: met zijn geld was de coöperatieve bakkerij in Den Haag gered, was het Volkshuis in Hengelo tot stand gekomen en hoevelen had hij geholpen. Croll wist het. Croll wist ook dat hij nooit een cent had aangenomen voor zijn vele werk in de beweging. Het geld dat er nog was kwam uit de erfenis van de stiefmoeder, in 1886 overleden, die de zes kinderen hadden mogen verdelen en waarop hij nooit gerekend had. Schandelijk was de tirade over de verheerlijking van Nieuwenhuis, uitgerekend uit de mond van de man die hem meer dan eens had vergeleken met een apostel, ja met Christus zelf! En Croll wist zo goed als iedereen die hem van nabij kende, dat hij die persoonsverheerlijking afkeurde.
Er was iets dat Nieuwenhuis weerhield die bundel in vliegende haast volgekrabbelde blaadjes te publiceren. De aanval van Croll had geen gevolgen voor zijn prestige in de partij en hij hervond de rust in de dagelijkse arbeid. Maar in het onbewuste zou het verlies van de vriend heimelijk door blijven wroeten. Het verklaart voor een deel zijn wantrouwen tegenover jonge intellectuelen die tot de beweging toetraden. Ook was het een prikkelende gedachte, dat een zijner leerlingen verder naar links ging dan hij. En pijnlijker woelde in hem de onrust om zijn toch zo bescheiden bezit. Als wel eerder, maar nu reëler, overwoog hij als een arme onder de armen te gaan wonen. Maar zijn verstand zei hem, dat in het tijdvak der industriële revolutie geen plaats was voor een hongerende heilige: de arbeiders hadden een leider nodig, die onafhankelijk was.
Zijn toon tegen de anarchisten was mild toen hij schreef: ‘Elk hebbe zijn mening en als dat blad –De Anarchist– medewerkt tot ondermijning van het kapitalisme, dan staat het in dat opzicht naast ons. Maar wij hopen dat het zich onthoudt van personaliteiten en gescheld…’ Die hoop werd niet vervuld en ook zíjn toon werd soms bitter.
Een jonge advocaat, die zich verdienstelijk had gemaakt bij de verdediging van socialisten voor de rechtbank in Leeuwarden, meldde zich aan als opvolger van Croll in de redactie van Recht voor Allen. Hij vroeg echter een salaris, aanzienlijk hoger dan het arbeidersblad kon betalen. Nieuwenhuis gaf hem de raad zich in Den Haag te gaan vestigen, waar de beweging hem wel een bescheiden praktijk zou kunnen waarborgen, net zoals dat het geval was met mr. W. Paap. In een hoffelijk briefje antwoordde mr. P.J. Troelstra, dat hij onder deze omstandigheden toch maar liever in Leeuwarden bleef wonen.
12
De zevenentwintigste november 1890 zond hij een gelukwens aan Friedrich Engels op diens zeventigste verjaardag. ‘Ik durf een plaatsje onder uw vrienden te vragen… Ik ben u veel verplicht voor uw geschriften en ik herinner me de vriendelijkheid waarmee gij mij in uw huis hebt opgenomen’.
Hij benutte de gelegenheid om aan de ervaren leider een vraag te stellen, die in zijn gezin een verklaarbare onrust teweeg bracht. ‘Theodoor werd in maart negentien jaar en moest zich dus melden voor de militie. De oudste zoon was de dans ontsprongen door een constant verblijf in het buitenland. Het leek wel waarschijnlijk dat Theodoor onder dienst een moeilijke tijd tegemoet zou gaan, als zoon van een revolutionair. En afgezien daarvan was de verzorging, was ook de hygiëne in het leger meer dan treurig. Theodoor zelf wou dat zijn vader hem vrijkocht. Die mogelijkheid bestond. Het was zelfs gewoonte, dat mensen uit de betere stand een remplacant kochten voor een paar honderd gulden handgeld. Maar voor de vader was het een probleem. ’Er is veel vóór hem vrij te kopen, maar aan de andere kant is dat in strijd met de rechtvaardigheid’. Armen konden zich immers níét vrij kopen. Bovendien was het remplacantenstelsel door hem zelf meer dan eens gehekeld ‘als een bewijs dat de bevoorrechten zelfs hun plichten kunnen afkopen’. Hij vroeg aan Engels: ‘Wat meent gij als oudere kameraad hiervan?’
Engels zag in het aanstellen van een remplacant principieel niets ongepasts. Hij kende de positie van de soldaten in het Hollandse leger niet. ‘In Duitsland zijn onze mensen de beste soldaten’. De doorslag voor een besluit zou echter het antwoord moeten geven op de vraag hoe de partijgenoten zouden reageren. Dat nu kon in Engeland niet worden beoordeeld. In dezelfde maand nodigde Liebknecht hem uit om als afgevaardigde van Holland de Tagung van de Duitse partij bij te wonen. Hij schreef ‘Op het congres zult u van harte welkom zijn en ik ben verheugd na de kleine botsing die ik met u had u de hand weer te kunnen drukken’. De vreugde was van zijn kant zeker niet minder groot. Ondanks het verschil van mening over een praktisch vraagstuk koesterde hij voor mannen als Liebknecht en Bebel een hoge achting. Het enthousiasme van de afgevaardigden over de behaalde successen en de hartelijke omgang met de leiders van de zusterpartij schonken hem grote voldoening.
Er was afgesproken dat hij ná het congres een serie lezingen zou houden in Duitse afdelingen in het Roergebied. Toen hij die zaterdag in Bielefeld uit de trein stapte stelde zich een arbeider voor hem op en vroeg fluisterend of hij Nieuwenhuis was. – Folgen Sie mir denn. Verscholen achter deze reus kwam hij het station uit. Maar hij werd opgemerkt door een agent, die hem naar het bureau bracht. Herr Kommissar zelf bracht hem naar het station terug en vergezelde hem tot Zevenaar: hij was op hoog bevel uitgewezen. De man was heel beleefd. Hij verzekerde Nieuwenhuis, dat hij na intrekking van het bevelschrift in Bielefeld zeker als een vorst zou worden binnengehaald!
Een half jaar later verscheen bij een Bielefeldse uitgever een vertaling van Mijn afscheid van de kerk. Het werd een groot succes. Het werd gevolgd door zijn boeken: Der Bibel, Das Leben Jesu, Der Gottesbegriff. Dat was zijn wraak.
13
Op 27 mei 1891 hertrouwde hij met de vierde Johanna. Nog een tweede naam had zij, Egberta, en ze wilde Berta worden genoemd. Het huwelijk werd voltrokken in Harlingen, waar zij op 2 augustus 1863 geboren was als dochter van een rondborstig koopman en een blijmoedige moeder, die er onder de flatterende gouden Friese kap nog op rijpere leeftijd aantrekkelijk en jeugdig fris uitzag. In het door meeuwen omkrijste zeestadje hadden zij elkaar leren kennen, een aanhalig blond ding en de knappe jonge dominee, stralend van geluk. Johanna Egberta Godhelp was op zeventienjarige leeftijd naar Nederlands Indië gevaren als een mooi handschoentje en men zei dat ze aan boord geflirt had met de dichter-zanger Speenhof. Uit haar huwelijk met de officier G.J. Feith bracht ze een jongetje mee van zeven jaar. Het karakter van deze Rhijnvis Feith was al gevormd. Nooit kreeg hij de rechte en sterke aard van een Domela Nieuwenhuis, hoeveel liefde en zorg de stiefvader ook aan hem besteedde.
Had hij in de zeven jaren van zijn weduwnaarschap niemand gevonden om, zoals hij het uitdrukte lief en leed met hem te delen? Het lijkt weinig waarschijnlijk. Veel vrouwen hielden van hem en hij zocht allang niet meer naar het verloren paradijs. Hij was een man met een gezonde zinnelijkheid en zijn moraal verbood hem avonturen… Maar misschien was hij na drie drama’s weinig geneigd tot trouwen. Waarom dan nu wel? Voorzag hij nieuwe eenzaamheden? Voorvoelde hij zelfs een laatste grote eenzaamheid? Berta was knap, mollig, opgewekt, zij hield ervan aangehaald te worden en aan te halen. Zij neigde overigens meer naar het type van een burgervrouw, dan de dames vooral uit zijn eerste twee huwelijken. Zij deed hem denken, heel uit de verte, aan de vrouw van Sicco Roorda. En ook zij was moederlijk, vrolijk, hartelijk, gul. Hij was vierenveertig.
Van de kinderen studeerden nu twee in het buitenland uit de nalatenschap van hun moeder: het was ‘de vorstelijke opvoeding’ waarvan Croll smalend had gesproken. Ferdinand was in Zürich nu bijna klaar, Theodoor pas ingeschreven als medisch student in Genève, De beide meisjes waren thuis. Johanna, vijftien en Louise, dertien jaar bezochten de middelbare school in Den Haag.
Het jonge echtpaar bracht de wittebroodsweken door in Aurora, een café – annex vergaderzaaltje, dat de afdeling Heerenveen zojuist had verworven. Er waren vóór aan de straat twee kamers, bestemd voor de toekomstige kastelein en daar beleefden zij een drukke tijd. De verkiezingen voor de Tweede Kamer kwamen in zicht en hij had zich laten overhalen zich weer kandidaat te stellen in Schoterland. Avond aan avond trok hij met Berta en vergezeld door Heerenveense partij-genoten naar de dorpen in wijde omtrek, voor spreekbeurten met debat, om de volgende ochtend het normale werk van leider en redacteur op tafel te vinden. Allen vochten met vuur, Berta niet uitgezonderd, om ondanks allen en alles een overwinning uit de stembus te slepen. Op elke vergadering herhaalde hij, net als de vorige keer, dat hij alléén als socialist gekozen wilde worden. Het resultaat van deze arbeid der wittebroodsweken was merkwaardig. Hoewel de arbeiders geen stemrecht hadden kreeg hij 748 stemmen, bijna evenveel als in 1888 toen hij de steun had genoten van een aantal antirevolutionairen. De populaire radicale candidaat mr. Treub kreeg maar 607 stemmen. Een herstemming bleek nodig, waarbij hij 919 stemmen kreeg tegen Treub 1114. De laatste, nu gesteund door alle partijen behalve de socialisten, was dus gekozen.
Mr. Treub had ook in Winschoten een zetel gekregen. Hij bood aan in Schoterland te bedanken. Tegenover een zwakke radicale candidaat zou D.N. dan waarschijnlijk de meerderheid halen en gekozen worden. De socialist weigerde dit royale aanbod met het argument dat hij niet bij de gratie der burgerlijken een plaats wou bezetten in de Kamer. De partij was het eens met dat standpunt. Hij voelde zich als bevrijd van een last.
De kamerperiode was niet zonder nut geweest. Hij had de stem van het volk laten doordringen in daarvóór ontoegankelijke regionen. Misschien was het hem ook gelukt enkelen ervan te overtuigen dat er iets voor het volk moest gebeuren. In elk geval kon niemand meer het bestaan, en de bloei, van de beweging ontkennen. Bij het volk was zijn prestige, en dat was het prestige der beweging, gestegen. Dus betreurde hij de onaangename jaren niet.
14
Op zondag 18 augustus 1891 werd het tweede congres van de Tweede Internationale geopend te Brussel, in het schilderachtige maison du Peuple, rue Bavière. Deze keer waren alle groeperingen binnen het socialisme vertegenwoordigd; de anarchisten echter alleen in zoverre zij afgevaardigden waren voor de vakbeweging. Op dit congres verscheen de Hollandse delegatie met Nieuwenhuis, Vliegen en Van der Goes, als verdedigster van een daadwerkelijk verzet tegen de oorlog. Nieuwenhuis zag misschien scherper dan wie ook hoe krachten, in Duitsland en in Frankrijk beide, dreven naar een nieuwe oorlog – een oorlog die bloediger zou worden dan de eerste en even zinloos. Het was niet alleen de afkeer van een volkerenmoord die de Hollandse socialisten voortdreef, het was daarnaast de vrees voor de ondergang van de Tweede Internationale die zij voorzagen als gevolg. Daadwerkelijk verzet tegen de oorlog zou daarentegen de arbeiders nauwer verenigen. Daarom eiste de Hollandse resolutie dat de socialisten aller landen een oorlogsverklaring zouden beantwoorden met het proclameren van de algemene werkstaking. Zo’n besluit zou, dachten zij, bij voorbaat al de regeringen tot voorzichtigheid manen. De resolutie werd scherp bestreden door Liebknecht, die na de stembusoverwinning over een enorm prestige beschikte. Nieuwenhuis liet zich niet intimideren.
In de congreszaal bevonden zich enkele Belgische kunstenaars, onder hen Emile Verhaeren, op zijn zesenderstigste jaar de grootste dichter in de Franse taal van die dagen, die zijn magistrale trilogie Les Soirs, Les Debâcles, Les Flambeaux noirs juist had voltooid. De dichter schreef naar aanleiding van dit adembenemend debat:
‘…Liebknecht rêgnait sur l’opinion allemande et la discussion ployait sous sa grande et d’ailleurs vénérable autorité. Seul Domela Nieuwenhuis lui tenait tête. J’étais à ses cotés, confondu dans la foule, ardent mais silencieux. De tout ma ferveur je l’admirais et l’approuvais. Sa face se transfigurais, ses yeux lucides et beaux affirmaient une telle clarté de conviction et de foi, on sentait en lui une si radieuse et sûre clairvoyance, une sincérité si totale de pensée et d’émotion qu’il me conquit et m’enflamma au feu de son coeur et de ses idées.
’Je n’oublierai jamais cette heure où je l’aimais, sans le lui dire, soudain, violemment. Depuis ma sympathie est allé vers lui, continue…’<ref>Vertaling: ‘Liebknecht beheerste de mening der Duitse delegatie en deze krachtige en eerbiedwaardige autoriteit leidde de discussie in de door hem gewenste baan. Alleen Domela Nieuwenhuis waagde het zich tegen hem te verzetten. Ik zat naast hem, verloren in de massa, geboeid maar zwijgend. Hartstochtelijk bewonderde ik hem en ik was het volmaakt met hem eens. Zijn gelaat veranderde; zijn heldere en prachtige ogen straalden een zo grote zuiverheid van begrip en geloof uit, men voelde in hem een zo diepe en zo zekere blik in de toekomst, een zo volmaakte oprechtheid van gedachte en gevoel, dat hij me geheel voor zich won en in mij het vuur ontstak van zijn hart en zijn ideeën.’ / ‘Nooit zal ik dat uur vergeten waarin ik hem plotseling en hartstochtelijk liefkreeg zonder het hem te zeggen. Daarna is mijn sympathie naar hem uit blijven stromen, zonder ophouden…’</ref>
Dat gevoel van sympathie en van geloof in de pure oprechtheid van zijn ideeën deelde hij met verscheidene jongeren, waaronder ook Duitsers als Rudolf Rocker. Maar de stemmen waren al geteld. Alleen Holland, Frankrijk en Engeland stemden vóór de Hollandse resolutie. Vliegen schreef jaren later, dat naar zijn mening van dat ogenblik af ‘het tafellaken tussen Liebknecht en Domela Nieuwenhuis was doorgesneden’. De laatste was niet van plan te zwijgen. Als alleen het massale verzet van de arbeiders de oorlog zou kunnen verhinderen, dan was het zijn plicht de strijd in de Internationale voort te zetten. In een artikel in La Société Nouvelle van 1892 citeerde hij … Liebknecht, die in 1876 het deelnemen van socialisten aan de praktische parlementaire arbeid had verworpen, hij had het komediespel genoemd, waaraan hij nooit mee zou doen… Vijftien jaren later was dezelfde Liebknecht volbloed parlementariër…
15
De twee jaren die nu volgden zou hij later ‘de mooiste van de oude beweging’ noemen. Nauwelijks twaalf jaren na de oprichting van Recht voor Allen – een dozijn jaren van onophoudelijke propaganda en agitatie, scheen dat voorheen slapende volk te ontwaken. Alleen al in 1892 werden 41 nieuwe afdelingen opgericht. Van Finsterwolde in het uiterste Noorden tot Roermond in het bolwerk van het katholicisme. Naast Recht voor Allen verschenen plaatselijke bladen als De Klok, onder redactie van G.L. van der Zwaag in het Friese Gorredijk en de Volkstribuun onder W.H. Vliegen in Maastricht.
Tweede redacteur voor Recht voor Allen werd de zesentwintigjarige C. Cornelissen, die daarvoor zijn positie als leraar aan de kweekschool in Middelburg opgaf.
Binnen de partij werd een vaak heftige strijd gevoerd tussen twee groeperingen die zich langzamerhand duidelijker aftekenden: parlementairen en anti-parlementairen. Tussen die twee blokken leidde de redacteur een moeilijk bestaan. Hij begreep hen die voor het algemeen kiesrecht wilden ageren als een middel om de propaganda te bevorderen – hij kon zich ook indenken dat de anderen het parlementarisme zagen als een rem op de weg naar de omwenteling. Het was zijn taak die twee stromingen samen te binden binnen de ene proletarische organisatie. Het onderling getwist herinnerde hem aan de dagen der scholastieken en in milder ogenblikken aan de onenigheden onder de eerste Christenen – of dichterbij aan die uit de eeuw der kerkhervorming. ‘De een riep: ik ben van Luther; een ander: ik ben van Carlstadt; een derde: ik ben van Müntzer; een vierde: ik ben van Zwingli; een vijfde: ik ben van Calvijn’. En had niet juist door dat ogenschijnlijk verwarrende aantal der zijrivieren de ene werkelijke stroom het water van het gehele gebied aangezogen?
Onder de jongere partijleden traden Troelstra en Van der Goes meer op de voorgrond, naast de diamantbewerkers Polak en Levita.
16
Op 18 augustus 1892 werd een dochtertje geboren, dat hij noemde naar de Engelse socialiste Annie Besant. Ferdinand, afgestudeerd nu, nam afscheid voor zijn vertrek naar Australië, een losse groep van Engelse koloniën, dat zich door de goldrush der laatste jaren op stormachtige wijze ontwikkelde. De tijd dat het als strafkolonie dienst deed was al voorbij. De veeteelt, vooral de schapenfokkerij, was er heel belangrijk, maar de jonge bevolking streefde al naar enige industrialisatie, waarvoor alle voorwaarden aanwezig schenen. Het opgewekte politieke leven werd geheel beheerst door de radicale arbeiders, die zich in 1891 in de machtige Labourparty hadden verenigd. De lonen waren er hoog, de werkdagen kort en wat de sociale voorzieningen betreft was men er Europa vooruit. Perth, waar hij zich als ingenieur vestigde, was een zestigjarig in Amerikaans tempo groeiend stadje. Hij trouwde er op 22 mei 1893 met Emily Nettly. Was het de lust om mee te bouwen aan een nieuwe, vooruitstrevende wereld zonder benauwende tradities, zonder standen alleen, die hem zo ver van huis dreef? Het was waar dat hij in Nederland en de aangrenzende landen als zoon van zijn vader geen plaats zou hebben gevonden. Misschien was het de afkeer van een maatschappij die zijn vader miskende. Mogelijk ook waren die redeneringen niet meer dan rationalisaties voor een onbewust complex. Hij hield van zijn vader. Hij had ook van zijn drie moeders gehouden.
Theodoor die sinds de puberteit had volgehouden dat hij dokter wilde worden bleef bij zijn besluit. Hij was socialist zonder zich veel met de beweging te bemoeien. Hij nam de studie ernstig op en koesterde het ambitieuze plan colleges te volgen aan de meest bekende Europese universiteiten, om zich ten slotte te specialiseren op de obstretie. Zijn moeders waren gestorven in het kraambed, achteraf wilde hij de dood overwinnen.
Dat jaar logeerden Henri en Nellie van Kol met hun kleine Ferdinand een lange tijd bij de Nieuwenhuizens. Er was in de loop der jaren een warme vriendschap tussen de mannen ontstaan. Ferdinand had het vermogen van Henri beheerd gedurende diens verblijf in de Oost. Ook had hij hem geld geleend voor een onderneming, waarmee Henri op een faire manier –zijn persoon stond daar borg voor– een grote winst dacht te behalen. En Ferdinand zag een versterking van zijn bezit verheugd tegemoet. Hij liep tegen de vijftig en bij zijn stralende gezondheid leek het waarschijnlijk dat hij nog een twintig jaren als propagandist voor de boeg had. Bovendien had hij nu weer een gezin. Nellie die in haar brieven zo vaak getuigd had van haar zusterlijke liefde voor Ferdinand verheugde zich zeer op de logeerpartij. In het begin leek niets de harmonie te verstoren. Berta was als altijd gastvrij. Zij kende de Oost uit ervaring en dat droeg bij tot een wederzijds begrip.
In de partij woei de wind van verdraagzaamheid. Op het congres in Zwolle werd met algemene stemmen een resolutie aangenomen, waarin werd vastgesteld dat de strijd der klassen allereerst een economische is, waaraan die om de politieke rechten ondergeschikt blijft. Niemand had die eensgezindheid voor mogelijk gehouden. Nieuwenhuis had zich een knap tacticus getoond. Maar het was toch vooral een overwinning van zijn persoonlijk prestige.
Die eenheid was ook wel geboden. Het nieuwe jaar begon met een verschrikkelijke werkloosheid. Overal hongeroptochten. De regering wist niets beters te doen dan het zenden van huzaren. De Standaard, het blad van Abraham Kuyper schreef: ‘Er is in de algemene toestand iets dat onrust baart en een gevoel van een naderend onweder…’
Rusteloos voerde hij propaganda, trekkend van dorp tot dorp, van stad naar stad. Hij bezocht streken waar alleen een enkele eenzame socialist een vergadering had kunnen voorbereiden en waar de bevolking hem vijandig ontving. Soms werd zijn leven bedreigd. Op een tocht door Zeeland werd er met messen naar hem gegooid. Het was altijd zijn zedelijke moed die de opgehitste benden op het laatste ogenblik in toom hield.
De logees waren vertrokken in een wat matte stemming. Van Kol scheen zich nauwer aan te sluiten bij nieuwe vrienden, als Troelstra en Van der Goes. De vriendschap voor Ferdinand verflauwde. Deze ervoer het als bijzonder pijnlijk. Van Kol had de van hem geleende geldsom terugbetaald met de normale rente. Over deling van de winst was niet gesproken.
17
Die zomer volgde Berta een Kneipkuur bij broeder Aloysius, beminde leerling van pastoor Kneip, de man die de waterkuur had ingevoerd. Ferdinand was al sinds jaren voorstander van de natuurgeneeswijze en het scheen hem mogelijk Berta met deze kuur van haar kwaaltjes te genezen. Gedurende een paar maanden bleef het echtpaar in een pension te Heerlen. Om moeilijkheden te vermijden liet hij zich inschrijven onder de naam van zijn vrouw. Zij maakten er prachtige wandelingen, beiden op Kneipsandalen en ondervonden van de landelijke bevolking veel blijken van vriendschap. Er waren huisjes die ze niet konden voorbijgaan zonder een babbeltje, onder het drinken van een kop koffie en het smullen van een zelfgebakken vlaai. Als hij er de tijd voor vond maakte hij gedurende de rusturen van Berta fietstochten door het krijtland tot aan Aken.
De kuur had een week of zes geduurd, toen de Limburger Koerier onthulde wie de bezoekers waren. De houding der bevolking veranderde echter niet: men kende al dat aardige echtpaar, dat zoveel belangstelling toonde voor het leven der bewoners…
De kuur bracht geen blijvend herstel en een bevriende arts overtuigde Ferdinand, dat geen ènkele kuur ooit zou helpen. Berta leed aan hysterie, de kwalen waren de hulptroepen van het onderbewuste, dat de man wilde dwingen zich met haar bezig te houden. Zij zou zo graag hebben gezien dat hij meer thuis bleef, gezellig bij haar zat. Hij gunde haar die kleine genoegens wel, maar hij kon ook voor haar zijn roeping niet verloochenen.
Dat jaar verhuisde hij van Den Haag naar Amsterdam, waar hij op de Haarlemmerdijk nummer 169, temidden van het volk ging wonen. Amsterdam was het krachtcentrum van de beweging. Gerhard en Ansing waren er met een kleine groep ambachtslieden begonnen en met de zwaarste opofferingen waren talloze, spoedig na hun dood vergeten arbeiders erin geslaagd het vuur brandend te houden. Ten slotte begonnen ook de diamantbewerkers zich geducht te roeren onder hun leider Polak. Zij behoorden tot de groep parlementairen. Bij hen had zich ook Troelstra gevoegd. In zijn tijdschrift De Nieuwe Tijd voerde hij samen met Van der Goes oppositie tegen de anti-parlementaire stroming in de Bond. Wilde dit drietal Amsterdam veroveren? Hij dacht dat zijn aanwezigheid in de hoofdstad wel eens noodzakelijk zou kunnen zijn om de eenheid in de Bond te handhaven.
Den Haag verliet hij zonder spijt. Hij had er grote en gelukkige dagen gekend vooral in het openbare leven, maar in zijn particuliere bestaan overheerste toch wel het verdriet. Hij dacht aan zijn afscheid van de kerk, aan die smartelijke breuk met het verleden, die tegelijk een opgaan werd in het socialisme, een opmars naar de toekomst; aan de onvergetelijke uren in Walhalla temidden van de heilsbegerige massa. Hij dacht ook aan zijn doden, de tweede en de derde Johanna, de kleine Karel; aan het verlies van zijn vriend Cornelis Croll, die een van zijn verbitterdste vijanden was geworden.
Amsterdam haalde hem met gejuich binnen. Daar was ‘den Ouwe’ zelf! Niet zonder reden kwam hij naar hen toe. Het gerommel in de verte hield aan. Het was de revolutie die naderde.
18
Op het derde congres van de Tweede Internationale, dat van 6 tot 12 augustus 1893 in de Tonhalle te Zürich werd gehouden, werden de anarchisten door de overgrote meerderheid der parlementairen buitengesloten. Zij namen daarmee geen genoegen, maar nadat zij hardhandig uit de zaal waren verwijderd hielden zij elders in de Zwitserse stad een tegen-congres. De Hollandse delegatie hoorde thuis op het romp-congres. Maar elke avond was Domela Nieuwenhuis de gast van de anarchisten. Op een dier avonden gebeurde het, dat hij aan een tafeltje zat met een paar Berlijners. Men sprak over het anarchisme. Gustav Landauer, in zijn hart al anarchist, meende dat het anarchisme een kwestie van persoonlijkheid was, eerder dan een politiek standpunt. Hij richtte zich tot de mede-Berlijner en zei: – Sie werden nie ein Anarchist sein können – selbst wenn Sie sich einmal so nennen sollten. Toen wees hij naar de gast en vervolgde: *– Sie aber, Domela Nieuwenhuis, Sie sind es, Ihrer Individualität nach! Und Sie werden wohl auch sich noch ganz von der Sozialdemokratie lossagen!‘*
Hij schudde het hoofd bij die boutade en verdedigde het parlementarisme als de hoofdstroming van het revolutionaire socialisme. Hij dacht echter aan Sander, sinds enkele jaren anarchist, die hetzelfde had beweerd – hoe principieel hij, Nieuwenhuis, het anarchisme tot dusverre had bestreden. Hij dacht ook aan Kees Croll. Schemerde soms in hem een vermoeden, dat èn Sander èn Kees – beiden met sterke persoonlijke banden aan hem gebonden – door zich tegen zíjn ideeën op te stellen hun onafhankelijkheid hadden willen bewijzen?
Op het romp-congres pleitte hij tevergeefs voor een onderzoek naar de mogelijkheid van samenwerking met althans de ’communistische anarchisten’, een groep die naar zijn mening stond tussen de individualistische anarchisten en de sociaal-democraten. Maar zijn grote welsprekendheid ontplooide zich ten volle toen hij opnieuw de algemene werkstaking eiste bij het uitbreken van een oorlog. Die oorlog zou komen, hij wist het. Het was de taak van de arbeiders er zich tot het uiterste tegen te verzetten. Maar de stemmen waren ook nu geteld: alleen Frankrijk, Australië en Noorwegen gingen met hem mee. Bitter was de ervaring dat ook twee Hollanders tégen waren, de zoon van zijn oude vriend Gerhard, als vertegenwoordiger van de Sociaal-demokratische onderwijzers en Henri van Kol, vertegenwoordiger op eigen kosten van een organisatie van Suikerbakkers.
Het congres liep ten einde. Liebknecht constateerde, wonderlijk genoeg, dat allen het feitelijk eens waren: het was alleen de revolutionaire frase die een scheiding bracht. Plotseling stond Friedrich Engels op het podium: men had hem gevraagd het congres te sluiten. En deze nobele en grote medestrijder van Marx deed dit met enkele hartelijke woorden. De afgevaardigden rezen op van hun zetels en brachten hem een lange, vurige hulde. Dit donderend applaus was de bezegeling van de overwinning der parlementairen. Voor de tweede maal was Bakunine verslagen.
Bezorgd keerde Nieuwenhuis naar Amsterdam terug.
19
Op het congres aan het eind van het jaar bleek dat de beweging een prachtige groei vertoonde. De organisatie telde niet minder dan 150 afdelingen met 6000 leden. Bij het horen van de namen der afdelingen drongen herinneringen naar boven – aan lege, koude zalen, aan hoon, beledigingen, handtastelijkheden. Een blik over de zaal vol afgevaardigden overtuigde hem van het resultaat van de opofferingen van talloze ongenoemden – en ook van zijn eigen, harde arbeid. Het socialisme was uit dit lage, dompige land niet meer weg te denken.
En toch was het of hij een schaduw zag liggen over de toekomst.
20
Er treden in elke socialistische beweging, na een eensgezind begin, waarin men gezamenlijk vecht voor het bestaan, in de periode van consolidatie en groei altijd verschillen van mening op over de verder te volgen taktiek. In de Sociaal-Democratische Bond waren dat de zogenaamde parlementairen en de anti-parlementairen. Zulke groepen bestrijden elkaar altijd met een felheid, die heftiger is dan die tegen de gemeenschappelijke vijand: beide menen immers dat alleen hun taktiek tot de zegepraal zal kunnen leiden, de anderen zijn slechts belemmeringen.
Domela Nieuwenhuis had van het begin af een grote rol gespeeld in de beweging voor algemeen kiesrecht. Zijn brochure uit 1892, Vier jaren klasseregering of wat men door algemeen stemrecht had kunnen gedaan krijgen, werd nog altijd veel gelezen. Maar hij meende in de laatste jaren ook de gevaren van het parlementarisme scherper te zien. De houding van de Duitse partij op de internationale congressen stemde hem pessimistisch. Het waren anderzijds juist de verkiezingssuccessen van de Duitse partij die de parlementairen in de Bond enthousiast stemden.
Er kwam dat jaar op het kerstcongres een voorstel van een plattelandsafdeling aan de orde, waarin geëist werd, dat de Bond niet mee zou doen aan verkiezingen. De arbeiders hadden geen stemrecht: de verkiezingen gingen hen niet aan! De kamerleden zouden hun tijd moeten besteden aan voor het volk nutteloze arbeid, zij zouden van de arbeiders vervreemden en hun revolutionaire gezindheid verliezen. En de arbeiders zou worden gesuggereerd dat zij zonder werkelijke strijd het beloofde land binnen zouden kunnen trekken.
Het voorstel vond een bekwaam en oratorisch begaafd bestrijder in de jonge Troelstra. Het congres scheen te aarzelen. Maar als altijd wachtte men op het beslissende woord van Domela Nieuwenhuis. Hij had lang geweifeld, alleen en in stilte. Nu dacht hij de kwestie duidelijk te zien. De onverbloemde parlementairen, dacht hij, vormden een kleine groep van vooral jongere intellectuelen, die de eenheid bedreigden. Het was beter dat zij heengingen. De arbeiders zouden hun organisatie trouw blijven, daaraan twijfelde hij niet. De Bond zou na het geharrewar van de laatste jaren weer eensgezind zijn en verder groeien. En zo bepleitte hij, tot intense verwondering van velen, aanneming van het voorstel. De uitslag van de stemming getuigde van de verwarring die er onder de afgevaardigden heerste. Men telde 47 stemmen voor, 40 tegen en 14 onthoudingen. Was het een overwinning, een nederlaag? Hij stelde voor een referendum uit te schrijven onder de leden.
Drie maanden later meldde een telegram uit Australië de geboorte van een kleindochter met de naam Emily Johanna. Hij was grootvader geworden.
21
En weer enkele maanden later bedankten een aantal prominente parlementairen voor de Bond en richtten een nieuwe partij op. Leider van deze Sociaal-Democratische Arbeiders Partij was onbetwist mr. P.J. Troelstra. Tot de oprichters behoorden ook de oude vrienden Vliegen en Van Kol. Minder verwonderde hij zich toen hij de namen Van der Goes en Polak las. Het heengaan van deze mannen wekte gemengde gevoelens: samenwerken met hen scheen allang onmogelijk, maar het betekende ook een splitsing in de beweging. Gelukkig bleef, zoals hij verwacht had, het overgrote deel der arbeiders de Bond trouw.
De strijd tussen de oude organisatie en die der uitgetredenen kenmerkte zich, als altijd in zulke gevallen, door een buitengewone heftigheid en door een persoonlijk karakter. Felle beschuldigingen over en weer waren niet van de lucht. In zijn verbittering zag de oude leider de jonge vereniging als een door de Duitsers gesteunde groepering, die tot voornaamste doel had hem uit te schakelen. In die mening werd hij versterkt door het verschijnen van een brochure, waarin Van Kol hem scherp aanviel. Het is waar dat het pamflet bij de leden van de Bond weinig uitwerking had, maar hem trof de aanval van die zijde bijzonder hard.
Het was of de geschiedenis zich herhaalde: als in de dagen van Croll was een vriendschap verkeerd in een door hem nooit begrepen haat. Wat Croll betreft: hij was niet lang anarchist gebleven. Als journalist had hij kamerverslagen geschreven voor een radicale krant. En plotseling maakte hij toen een eind aan zijn leven…
Wat ging er in hem om, toen hij schreef over de ‘tragische dood (van zijn voormalige vriend) waar voor altijd een sluier over ligt gespreid?’
Als vrucht van een lang en intens nadenken over de twee richtingen in het socialisme gaf hij in Parijs een aantal verhandelingen uit onder de titel Le socialisme en danger. Nog waren beide groeperingen revolutionair. Maar hij voorzag dat de parlementaire Sociaal-Democraten in hun jacht op de massa, op het getal, langzaam maar heel zeker af zouden glijden naar het reformisme en dat zij aldus de revolutie –voor hem de kern van het socialisme– af zouden zweren.
De dichteres Henriëtte Roland Holst zou een halve eeuw later van hem met ere getuigen, dat hij de eerste socialist in Nederland geweest is, die dat gevaar voorzien en uitgesproken heeft.
22
Vijf dagen na de eerste mei –die in verscheidene dorpen en steden als ‘Dag van de arbeid’ werd gevierd– beviel Berta van een zoon, die hij naar zijn overleden vriend Cesar de Paepe noemde. Deze moedige Belgische socialist, een der oprichters van de Eerste Internationale, was versleten in dienst van de proletariërs der Brusselse achterbuurten. Omdat zij geen geld hadden om hem de visites te betalen schonken zij ‘onze dokter’ hun liefde en verering. De staat onthield deze grote geleerde een professoraat en een kliniek. Hij stierf arm en uitgeput, zonder ooit de hoop op een rechtvaardige maatschappij te hebben verloren. Het portret van deze grote mens had een plaats gekregen in de eregalerij aan de wand van de werkkamer en om het een persoonlijker cachet te geven had hij er de handtekening, uit een brief geknipt, onder geplakt. Hij vergat geen van hen. Zij waren met hem mee verhuisd en zij zouden dat blijven doen.
Berta’s wankele gezondheid maakte hem bezorgd, maar zij bleef opgewekt en koesterde de kleine Cesar, die wel extra zorgen nodig scheen te hebben. Johanna –ze werd Jo genoemd– was een heerlijke steun in deze moeilijke tijd. Ze studeerde zang en de leraars voorspelden haar een grote toekomst op het podium. Haar liefde ging uit naar de opera. Als haar vader hield ze veel van de muziek van Wagner. Een enkele keer luisterde ze een vergadering op met haar zang, tot vreugde ook van haar vader. Als predikant had hij er al voor geijverd de gemeente te stichten met muziek en waar hij kon trachtte hij bij feestelijke gelegenheden de arbeiders goede muziek te laten horen. Het oprichten van zangkoren achtte hij belangrijk voor de opvoeding van het volk.
Theodoor vervolgde zijn weg langs de Europese hogescholen, waar hij de nieuwste vorderingen van de medische wetenschap bestudeerde. Misschien was het nog altijd de onbewuste drang uit zijn kleuter- en kinderjaren, mogelijk woog nu ook het voorbeeld van de door zijn vader vereerde De Paepe mee. Hij was als al de kinderen sterk aan zijn vader gebonden. Van zijn socialistische gezindheid getuigt zijn rede voor de Geneefse studenten over La limitation de la journée de travail, die ook gedrukt werd.
De eensgezindheid in de Bond, die zich zo hartverwarmend had geuit op het kerstcongres na het uittreden van de groep-Troelstra, duurde niet. Hij kon er zich nauwelijks over verwonderen, dat degenen die hij zelf had opgevoed in de begeerte naar het kiesrecht –en met welk een heilig vuur– nooit die ‘strijd om de stembus’ op zouden geven, al waren zij te nauw met de Bond en met hem verbonden om over te gaan naar de S.D.A.P. De anti-parlementairen, die meer en meer naar het anarchisme neigden, lieten geen gelegenheid voorbijgaan om de ‘halven’ aan de kaak te stellen. Als tevoren zat hij tussen twee vuren en hij haatte die positie. Vlagen van onrust woeien niet alleen in de Lage Landen, maar over geheel Europa. Het was of grote, onheilspellende gebeurtenissen naderden. Juist in zo’n periode van nationale en internationale spanningen was een sterke Bond noodzakelijk. Was het mogelijk deze Bond weer sterk te maken?
Het jaar 1895 eindigde in mineur. In het agrarische noordwesten van Friesland leefden de landarbeiders op de rand van de hongersnood. Er werden aardappels gestolen en schapen klandestien in de weiden geslacht. De politie zocht de daders onder de socialisten, maar slaagde er niet in iemand op heterdaad te betrappen. Na een inbraak werden drie jonge socialisten, de gebroeders Hogerhuis, weggehaald uit het gelukkige gezin waartoe zij behoorden en op een twijfelachtige aanklacht voor de rechtbank geleid.
Een ongehoorde beroering ontstond onder het volk, niet alleen in Friesland. Naar de algemene opinie waren de drie Hogerhuizen onschuldig. Geschokt in zijn gevoel voor recht trok Domela Nieuwenhuis het land door, in de hoop door het ontketenen van een grote actie de drie socialisten vrij te krijgen. Tevergeefs. Zij werden veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen. Zelfs als het wettig en overtuigend bewijs geleverd zou zijn was het vonnis –een der broers kreeg twaalf jaar– abnormaal hoog.
In deze lang doorwerkende zaak-Hogerhuis bleek ook het noodlottige van het bestaan van twéé socialistische bewegingen. Het verbitterde Domela Nieuwenhuis dat de Sociaal-Democraten hem beschuldigden de bevrijdings-actie begonnen te zijn om er een politiek voordeeltje uit te halen. Hij sloeg fel terug. Scherper dan ooit stonden de twee groeperingen tegenover elkaar.
23
Het vierde congres van de Tweede Internationale werd gehouden in Londen. De muziekzaal van Queenshall was gevuld met 700 afgevaardigden, die werden verwelkomd met een bundel van twaalf cartoons van Walter Crane. Voor het eerst verscheen Holland met twee delegaties. Nieuwenhuis begroette tal van oude vrienden en hij maakte kennis met Bernard Shaw, lid van de Fabian Society. Voor de Fabians –William Morris hoorde er ook bij– was het socialisme geen klassenleer, maar een filosofie voor de gehele mensheid.
De delegatie van de oude Hollandse beweging werd uitgebreid met Sander Cohen, als tolk en referent. Hij logeerde samen met Nieuwenhuis bij Hunter Watts, een Engelse socialist met ruime begrippen. Elke morgen togen de twee oude vrinden naar het congres, waar een zware strijd zou worden gestreden.
De polemiek ging in eerste instantie over de toelating der delegaties. Tegen toelating van anti-parlementariërs spraken Jaurès en Hyndman, ervóór Tom Mann en Domela Nieuwenhuis. De laatste betoogde dat niemand het recht had het socialisme te monopoliseren. Opgewonden door de felle toon van de tegenstanders –en in het vooruitzicht van de nederlaag– riep hij uit: – Ge kunt mij een uilskuiken of een gek noemen, zoals Guesde van Kropotkine sprak als un hurluberlu dont les travaux sont sans valeur. Het was een rake stoot, want prins Kropotkine, de anarchist, was een man met een enorm prestige, vooral ook in Engeland waar hij leefde en werkte. Geen wonder dus dat Guesde opsprong en uitriep: – Je proteste!
– Niéz vous? vroeg Domela Nieuwenhuis op scherpe toon.
– Apportez-moi des preuves!
– Niéz vous?
– Donnéz des preuves!
– Niéz vous?
Guesde vertrok met stille trom. Domela Nieuwenhuis eiste uitspraak: wenste men een Internationale van alléén parlementairen? Hij had in het Frans gesproken en Eleanore Marx vertaalde zijn rede in het Duits, daarbij weglatend wat zij gevaarlijk achtte met de opmerking – Das Übrige braucht Ihr nicht zu wissen.
Het congres sprak zich in overweldigende meerderheid uit vóór uitsluiting van de anti-parlementairen. Domela Nieuwenhuis vroeg het woord voor het afleggen van een verklaring. Hij zei: – Nu het congres de grondslagen der oude Internationale heeft verlaten en een politieke partij is geworden zal de Hollandse arbeidersbeweging niet meer deelnemen aan de onverdraagzame, sectarische arbeid.
Het donderend applaus dat volgde stemde hem bitter. Na zeventien jaren van onafgebroken arbeid en van de zwaarste opofferingen werd hij met deze hoon uitgeleid. Het was of men zijn levenswerk bezoedelde.
Deze stemming belemmerde hem niet in zijn activiteiten. Hij begaf zich naar Martin’s Hall waar Karl Marx eens de Internationale had gegrondvest en waar nu de uitgesloten anti-parlementairen bijeenkwamen met een aantal anarchisten.
Het congres werd besloten met een kolossaal vuurwerk. Met Sander en enkele andere vrienden stond hij te kijken naar het betoverend schouwspel. Londen scheen als een duister aardedier verzonken in een onrustige slaap. De enorme menigte was geladen met een diepe spanning als van kinderen die luisteren naar een sprookje – een sprookje der toekomst, dat in plaats van het ‘er was eens’ begint met ‘eens zal er zijn’. Waren de blijde en verbaasde kreten van de menigte niet een uiting van het geloof der massa dat het zojuist gesloten congres die toekomst dichterbij had gebracht? Maar het was hem of hij ook van dit feest –en hoe hunkerde heel zijn ziel naar feesten– werd weggeroepen. Eenzaam was zijn weg. En nog eenzamer zou hij worden. De eervolle, ja roemvolle positie die hij zich in de Internationale had verworven – verloren. Kameraden, medestrijders, vrienden – zij zouden hem voortaan bestrijden als hun bitterste vijand. En in Nederland zou het niet anders gaan. Eenzaam. En misschien alleen? De wonderlijke capriolen van drie kleurige circusacrobaten, geheel van vuur, aan een trapeze van licht wekten echter zijn zin voor sarcasme: was dat dan soms niet de dans van de conformisten? Voor hem het ijzeren beginsel. En niets dan het beginsel. Reeds voelde hij zich vervuld van zijn opdracht, zijn plicht, zijn roeping.
Hij moest andere eenzamen zien. Allereerst bezocht hij Louise Michel, een oude vriendin nu al. Zij was uit Frankrijk gevlucht, waar zij driemaal gevangen had gezeten en waar tot tweemaal toe een aanslag op haar leven was gepleegd. Maar de maat was vol toen het gerecht er eindelijk in slaagde een ander middel te vinden om haar onschadelijk te maken: men verklaarde haar voor krankzinnig; ternauwernood ontsnapte ze aan opsluiting in een gesticht. En zo woonde ze nu in Londen, dat mistig paradijs der ballingen. Maar zo vaak ze over het nodige reisgeld kon beschikken bracht ze een bezoek aan Parijs, waar ze heimelijk voordrachten hield. Hij vond de vijfenzestigjarige bijna tot de draad versleten, doch nog altijd strijdvaardig, zoals ook op het congres was gebleken.
En ook Kropotkine zocht hij op, die met zijn vrouw en een twaalf-jarig kind een armelijk huisje bewoonde in Bromley. Zelden had hij zulk een harmonisch ontwikkeld leven gevonden, waarin verstand, gevoel en wil zó in de juiste verhouding voorkwamen. De gastheer voelde intuïtief dat de bezoeker op de drempel van het anarchisme stond en dit maakte hun gesprekken vruchtbaar. Het was, dacht hij later, of er ‘een geheimzinnige geestverwantschap bestond tussen personen, die werkelijk het goede nastreven zonder partijbelang, bijbedoelingen of wat dan ook van die aard’.
De Russische prins had een veelbewogen leven achter de rug. Als kind uit hoge adellijke kringen was hij opgeleid in het corps der pages van de tsaar. Achtereenvolgens was hij officier bij de kozakken in Siberië, geograaf, ontdekkingsreiziger. Als socialist gevangen genomen ontvluchtte hij na twee jaar uit de gevangenis en vestigde zich als aanhanger van zijn landgenoot Bakunine in Zwitserland. Na de opstand in Lyon raakte hij in Franse gevangenschap. Vijf jaren later vestigde hij zich in Londen, als zovele Russische ballingen. Engelse tijdschriften, met name Nineteenth Century namen artikels van de geleerde geograaf op. Daarmee verdiende hij, die vrijwillig afstand van het familiebezit had gedaan, voldoende om een sober bestaan te kunnen voeren. En inmiddels schreef hij zijn veelgelezen boeken die getuigden van zijn oorspronkelijke, communistisch-anarchistische ideeën. In die tijd verzamelde hij materiaal voor zijn theoretisch hoofdwerk Mutual Aid.
Piotr Aleksejewitsj –die zich door de Engelse bezoekers geduldig prince liet noemen (Quelle importance? Ça leur fait tellement plaisir, et moi, ca me gêne si peu!)– was niet de enige vorst onder de ballingen. Domela Nieuwenhuis maakte ook kennis met de Circassiër Tsjerkessow, uiterlijk het type van een khan uit de steppe, met scherp gesneden gelaatstrekken en vlammend zwarte ogen. Een nobele figuur, die zijn bezit in zijn vaderland dat hij zeer liefhad had achtergelaten om zich uit de verte geheel te wijden aan de bevrijding van het Russische volk. Zozeer verfoeide hij het bezit, dat hij zelfs het gebruik van een bezittelijk voornaamwoord vermeed en in plaats van ‘mijn’ huis, ‘mijn’ krant, ‘mijn’ kamer sprak van ‘de’ kamer, ‘de’ krant, ‘het’ huis.
Tal van interessante, belangwekkende figuren liepen bij deze mannen in en uit. Onder hen de blonde en schuchtere Nettlau, die zijn gehele leven wijdde aan het verzamelen van brieven, documenten en feiten die betrekking hadden op Bakunine. Om deze taak te kunnen volvoeren leefde hij in de grootste armoede.
Als altijd in de omgang met grote mannen vond hij ook hier de innerlijke rust terug die hij nodig had om zich te bezinnen op zijn positie in de arbeidersbeweging. Hij wàs nog Marxist. Maar de omgang met de Marxisten van het congres èn met de anarchistische ballingen had iets in hem in beweging gebracht. Zeker, men moest mensen en ideeën van elkaar weten te scheiden. Maar dat was moeilijk en misschien zelfs onmogelijk.
24
Het kerstcongres werd dat jaar gehouden in Amsterdam. Volgelingen van graaf Tolstoi, de toen achtenzestigjarige Russische christen-anarchist, pleitten met warmte voor zijn op de Bergrede geïnspireerde moraal. De kern van zijn leer vonden zij in het woord van Jezus: Maar ik zeg u, dat gij den boze niet zult weerstaan (Matth. V:39). Terug naar de Christus van zijn jeugd en van de eerste huwelijksjaren! Wat een verlokking! Hij was de Man der Smarten, wiens beeld nog altijd de studeerkamer beheerste –en in welk gezelschap– nooit ontrouw geworden. Maar misschien was hij toch nog te jong, achttien jaren jonger dan de naar de zeventig lopende Russische hervormer. Niet levensverzaking, maar levensaanvaarding, levensvreugde voor allen was zíjn leuze.
Met tegenzin ervoer hij dat de strijd pro en contra het parlementarisme opnieuw hoog oplaaide. Soms had hij het gevoel dat hij aan de Bond ontgroeid was, zoals achttien jaren geleden aan de kerk. En toch opnieuw de aarzeling, de menselijke zucht vast te willen houden aan een levensbeschouwing waarin men werkelijk en intens gelukkig is geweest – de afschuw van, en misschien zelfs de angst voor de breuk met zoveel warms, zoveel innigs, zoveel geluk… Hij kon niets en niemand vergeten: hij voorvoelde nu al hoezeer hij velen van zijn oude strijd-makkers zou missen. Wat begrepen de politieke tegenstanders daarvan, wat begrepen zelfs de geestverwanten ervan. Hij was al alleen.
De innerlijke strijd was een andere dan die hij gevoerd had voor hij de kerk verliet. Dat was een losscheuren geweest van zijn jeugd en van zijn liefde met een psychische kracht die alleen een jongeman op kan brengen. Hij was nu eenenvijftig … Wèl voelde hij zich in zijn jonge liefde nog op volle kracht, geestelijk en lichamelijk. Maar deze keer zou een beslissing het afbreken betekenen van het huis dat hij gebouwd had met zijn handen, zijn liefde, zijn dromen. Nog meer gesloten dan anders toonde hij zich. Sommigen schreven het toe aan het verdriet om de dood van zijn zoontje, anderen dachten dat het de zelfmoord was van Croll, of de breuk met de Van Kols. En zeker wogen deze verliezen zwaar in zijn hart.
Een jaar ging voorbij, schijnbaar als zovele andere. De krant. De propaganda. Het schrijven van brochures, het maken van studies voor een groter werk. Maar voor wie hem intiemer kenden werd het duidelijk, dat het uur van een grote beslissing naderde.
Theodoor sloot zijn medische studie voorlopig af aan de Academy of Surgeons of England. Een paar dagen bracht hij thuis door – op doorreis naar Griekenland. Hij had het besluit genomen in de oorlog tussen de Turken en de Grieken als militair arts in Griekse dienst te gaan. Was het de invloed van de dichter Byron, die in 1823 aan Griekse zijde mee had gevochten tegen de Turken en die daarom door alle vrijheidlievenden was geprezen? Of was het een herinnering aan Metchnikoff, die vriend van zijn vader, geroemd door zijn oudste broer en, ja, óók door zijn vader om zíjn meedoen in de Griekse veldtocht op Kreta? Was het misschien, als bij die twee voorgangers, de invloed van de klassieke opvoeding? In elk geval, zijn besluit stond vast. Zijn vader beschouwde het als een kleine troost dat hij ging als arts. De oorlog was een verloren zaak omdat Duitsland Turkije steunde. Na het sluiten van de vrede werd Theodoor een professoraat aangeboden in Athene. Hij weigerde en vestigde zich in 1898 als arts in Maccolin (Neuchâtel, Zwitserland).
1897 liep ten einde. Hij had zich niet laten verleiden de S.D.A.P. te hinderen in de verkiezingsstrijd. Troelstra en Van Kol werden gekozen, de eerste in Friesland, de tweede in Twenthe. Maar ook een lid van de Bond, de redacteur van De Klok G.L. van der Zwaag deed zijn intrede in de Kamer. Het was inkonsekwent.
Toen het kerstcongres voor de deur stond scheen Domela Nieuwenhuis een besluit te hebben genomen. Cornelissen trachtte hem te bewerken door middel van Berta. – Doe toch je best om Ferdinand in de Bond te houden. – Ik zou het wel willen, mijmerde Bertha. Ze kon zich Ferdinand niet voorstellen zonder de Bond, die bíjna alles voor hem was en misschien zelfs meer. Zou hij niet wegkwijnen zonder de beweging? – Maar je weet toch ook Kees, dat als hij besloten heeft eruit te gaan niemand hem tegen kan houden.
Hij verscheen op het congres als een vastbesloten man. De grote dagen van de Bond schenen wel voorbij: er waren nu nog 80 afdelingen met 2100 leden. Met 32 stemmen tegen 20, bij 5 onthoudingen werd besloten de leden vrij te laten al of niet mee te doen aan parlementaire actie.
Hij stond op en verklaarde op volkomen rustige toon, dat hij het redacteurschap van Recht voor Allen neerlegde. Tevergeefs trachtte de bewogen vergadering hem te overreden met de belofte dat hij natuurlijk volkomen vrij bleef te schrijven zoals hij wilde. Maar men wist dat alle moeite vergeefs zou zijn. Nog drie maanden zou hij Recht voor Allen redigeren –alleen, want Cornelissen, beu van de voortdurende ruzies was naar Parijs vertrokken, arm en eenzaam– om de Bond gelegenheid te geven naar een opvolger uit te zien.
Zijn besluit de Bond te verlaten verwekte veel rumoer. Geen woord van hulde voor wat hij als pionier had gedaan. Geen enkel teken van grootmoedigheid. Geen spoor van begrip.
Zijn afscheidswoord was dit: ‘Twintig jaar lang heb ik nu de klok geluid en wat men ook van mij zegge, ik was steeds op mijn post en moeilijk kan men beweren dat ik niet hard genoeg heb geluid. En zal ik nu pensioen nemen als klokkenluider?
’Velen zouden het willen, vooral zij die in de klok dingen gebracht hebben waardoor haar klank niet meer zo helder en zuiver is, maar al vergrijsde mijn haar, mijn hart bleef jong en ik zou een onvoldaan gevoel hebben als ik mijn werk erbij neerlegde.
’Alleen een andere klok ga ik luiden, juist omdat het mij hindert dat er scheuren zijn gekomen in de oude klok, die het geluid dempen’.
7. De zwarte negen (1898-1904)
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk spelen zich af tussen 2 april 1898 en einde 1904.
1
Vrij en dús gelukkig, zo formuleerde hij later het overheersende gevoel uit de dagen na de grote beslissing. Scherp zag hij het verschil met de dagen na de éérste breuk, in 1879. Toen had hij zich onmiddellijk gezet aan de opbouw van een nieuwe ‘kerk’, steunend op een nieuw ‘dogma’. Nu wilde hij geen partij, geen organisatie meer en elk dogma had hij verworpen. Leider zijn van een partij, dat betekent macht bezitten en macht uitoefenen. En ook hij had zeker de lust ervaren veroorzaakt door die vermeerdering van potentie – noem het zelf-bevestiging, zelf-verwezenlijking, geen levend wezen kan geheel daarzonder. Maar nooit had hij de verleiding gevoeld die leidersmacht te hanteren tot meerdere glorie van zichzelf. Hij had trouwens dat leiderschap niet gezocht: hij was met de partij tot haar leider gegroeid. Er waren momenten geweest, waarin hij een volksmenigte door een woord tot rebellie had kunnen brengen. Hij zou niet geaarzeld hebben dat woord uit te spreken als een opstand het ideaal had kunnen dienen. Daar lag het criterium: wat is nuttig voor de ‘zaak des volks’.
Hij was vrij. Welbewust had hij de weg afgesneden naar een carrière, naar eer, roem, fortuin. Daar stond tegenover dat hij nu geheel zichzelf zou kunnen zijn. Elke grote organisatie is ook een tiran, die in de eerste plaats de leiders aan zich onderwerpt. Zoals een zeekapitein om zijn zeilschip te behoeden voortdurend rekening moet houden met weer en wind, zo moet een leider steeds bereid zijn concessies te doen om de partij te bewaren. De franc-tireur daarentegen opereert zoals het hem behaagt. In ruil voor die vrijheid aanvaardt hij een hard en eenzaam leven. Parlementariërs die gingen speuren in vroegere jaargangen van Recht voor Allen ontdekten al sporen van zijn anarchisme uit de dagen toen hij nog vurig Marxist was. De drang naar vrijheid, erfgoed van de familie, had zich nooit geheel verloochend.
Jaren later kwam hij er door een toeval achter, dat hij geplaatst was op de internationale geheime lijst van gevaarlijke anarchisten, met foto’s en een levensbeschrijving. Hij stond op die lijst van partisanen tegen de gevestigde staten als nummer negen, tussen de gebroeders Paul en Elisée Reclus. Die Zwarte Negen beschouwde hij, die elke decoratie geweigerd zou hebben, als zijn ereteken. De Europese staten hadden hem als hun vijand herkend. Hij wàs het. Zijn wapens waren zijn ideeën. En die gedachten zouden gevaarlijker blijken dan staal en dynamiet.
2
De eb van het economisch getij had omstreeks 1890 het dieptepunt bereikt. En uit de verte ruisten al de eerste, trage geluiden aan van de kentering. Tegen het eind van de eeuw begon het er hoopvoller uit te zien voor de industrie, de handel, de landbouw. En ook aan de arbeiders bracht de tijd de belofte van enig soelaas. Voor de rijken was de belle époque aangebroken, de proletariërs werden arbeiders. Misschien zou een Marxist de scheuring in de oude beweging als een begeleidend verschijnsel kunnen zien. Nu het inferno van de negentiende eeuw niet in de wereldrevolutie was uitgemond werd het volk gevoeliger voor het woord evolutie. Dat de arbeiders echter de sociale verbeteringen, waarop zij een menselijk recht hadden, niet cadeau zouden krijgen begrepen ze: de beweging had hen wakker geschud. Zij eisten een geleidelijke socialisatie van de productiemiddelen. Het stembiljet zou de macht verschaffen om de staat te veroveren.
Domela Nieuwenhuis zag in, en hij schreef het, dat aldus ‘de broodvraag zeer wel opgelost zou kunnen worden’. En zeker achtte hij dat niet gering. ‘Maar dat is nog geen waarborg voor de vrijheid der mensen en toch, wat is de mens zonder vrijheid. Het is zeer goed denkbaar, dat men een communistische dictatuur verkrijgt die zorg draagt dat aan de behoefte der maag wordt voldaan, maar dat daardoor nog allerminst de vrijheid aller deel is. Daarom moet nu de strijd niet alleen gevoerd worden tegen het privaateigendom, maar ook tegen het gezag’.
De stroom van het anarchisme zou, omdat hij zijn oorsprong vond in de liberté, de eerste der drie bronnen van de Franse revolutie, eigenlijk evenveel zijtakken moeten hebben als er aanhangers waren. Misschien was dat ook wel zo. Toch kon men wel enkele richtingen onderscheiden, dacht hij, nu hij zich in de nieuwe gedachtenwereld thuis begon te voelen.
Als Marxist had hij de anarchisten bestreden zonder fanatisme. Hij had in die tijd toen de opkomende beweging in een strijd op leven en dood was gewikkeld met het hongerige kapitalisme van het laatste kwart der negentiende eeuw, elke splitsing van het proletariaat levensgevaarlijk gevonden. Voornamelijk door de omgang met mannen als Kropotkine en de gebroeders Reclus was hij ertoe gekomen zich in de filosofie van het anarchisme te verdiepen.
Karl Marx had in 1848 Proudhons Philosophie de la misère veroordeeld in zijn La misère de la philosophie. Nu, een halve eeuw later, vond hij, Domela Nieuwenhuis, P.J. Proudhon (1809-‘65) –die als zijn ’leermeesters’ noemde: de bijbel, de econoom Adam Smith en de filosoof Hegel– een hartstochtelijk zoeker naar de waarheid, aan wie hij zich verwant voelde. Dus vertaalde hij diens Confessions. Recht voor allen was de grondslag voor zijn werken en denken, waarvoor hij had geleden in gevangenissen en ballingschap en niet het minst door miskenning. Eigendom –van grond en fabrieken– was in strijd met de rechtvaardigheid, vandaar zijn ‘eigendom is diefstal’. Hij bedacht een economisch stelsel met gratis credieten –het mutualisme– dat de maatschappij in evenwicht zou houden. Grondslag van de samenleving: volledige persoonlijke vrijheid en (dus) de afwezigheid van een staat.
En op deze voorloper volgde dadelijk Bakunine (1814-‘76), als de eerste anarchist. Hij was de grote tegenspeler van Marx geweest, hoewel beiden leerlingen van Hegel waren. Bakunine wilde een samenleving zonder gezag, gebaseerd op de volledige souvereiniteit van het individu. Werkelijk vrije mensen zouden, zonder dwang, louter gedreven door de natuurlijke drang tot solidariteit komen tot het vormen van levende, dat is voortdurend veranderende, gemeenschappen. Zijn wij ver van die harmonieuze wereld vandaan? vroeg hij zich af. Het antwoord luidde zowel ja als nee. Als de volken nu al de moed opbrachten het gezag te breken, zou men heel gauw met de nieuwe opbouw kunnen beginnen. Die afbraak was noodzakelijk, omdat het onmogelijk was de nieuwe maatschappij te bouwen binnen een staat, die berustte op dwang. Zo was voor Bakunine de eerste, nu nog enige taak: het breken van die dwang. Anders dan Proudhon had deze vrije geest haast. Zijn fel bewogen leven volgend zag hij, Nieuwenhuis, hem overal in Europa waar een opstand was uitgebroken, of spoedig zou kunnen uitbreken. Ontzagwekkende offers had deze Russische edelman voor het vrije socialisme gebracht.
Een andere Rusische balling, prins Kropotkine (1842-1921) was de meest begaafde leerling van Bakunine. Maar welk een verschil tussen de van opstand tot opstand zwervende revolutionair en de Londense balling. Had Bakunine nooit gelegenheid gehad zijn ideeën vast te leggen in boeken –zijn overigens belangwekkend oeuvre bestaat uit fragmenten, proclamaties en brieven– Kropotkine was voor alles filosoof. Zijn ’gemeenschaps-anarchisme’ leert men het best kennen uit zijn L’anarchie, sa philosophie, son idéal.
Dan waren er de individuele anarchisten, met als voorloper Max Stirner. De meeste aanhangers vond deze richting in de U.S.A. Men moest hen wel onderscheiden van de ‘anarchisten van de daad’. De laatsten, half gedreven door machteloze afkeer van de negentiende-eeuwse staat, half door het visioen van een vrije wereld, voerden geheel alleen een guerrilla tegen de staat. Zij beschouwden hun land als bezet gebied – bezet door de heersende machten. Zij vochten naar het beginsel: dans la guerre comme à la guerre. Zij pleegden aanslagen op personen die zij beschouwden als vijanden der mensheid: staatshoofden, rechters, commissarissen, een enkele maal zelfs op burgers, die zij zagen als medeplichtigen. De roekelozen wisten dat zij vroeg of laat in deze guerrilla zouden vallen, maar liever wilden zij sterven in het verzet, dan leven in deze huichelachtige wereld. Aanvankelijk veroordeelde Domela Nieuwenhuis het optreden van deze anarchisten van de daad. Maar het bestuderen van hun levens en van hun uiteinde leidde hem tot begrip voor die eenzamen, door het geweten verontrusten. Hij verdedigde hen – maar niet hun daden. Elk mens moet zijn eigen verantwoordelijkheid dragen: dat was hem als kind geleerd.
3
Het was vooral in Amsterdam, in de Zaanstreek en in het Noorden, dat de oude strijdmakkers hem trouw waren gebleven. Maar ook elders in het land bestonden kleine, naar het nieuwe principe uiterst los verbonden groepen die hem op gezette tijden riepen. De krant had voldoende abonnee’s en veel meer lezers, want vooral op het land namen de arbeiders een abonnement voor twee of drie gezinnen op De Vrije Socialist. Voor de beweging was de krant een regelmatige collectieve propaganda. Voor hem was een postadres op een afgelegen dorp een contactpunt, waar een nieuwe groep zich omheen kon groeperen. En het blad betekende meer: het was het spreekgestoelte, dat hij elke week tweemaal beklom, vanwaar hij het Woord richtte tot het volk. Hij bleef de prediker, waartoe zijn vader hem had opgevoed en opgeleid – hij kon niet anders, sinds hij dit de vurige wens van zijn moeder wist.
Hij verkondigde als voorheen de omwenteling, hoewel hij die nu wel verder in de toekomst zag. Enkele malen ontsnapte Europa ternauwernood aan het uitbreken van een oorlog. Sommigen noemden het een noodlot dat op het mensdom drukte. Maar wie dieper zagen wisten dat de oorlog door mensen wordt gemaakt en door mensen wordt gewild – een kleine machtige groep, waaraan de domme en dom gehouden massa gehoorzaamt. Was dat dan niet de wèrkelijke chaos? Na die chaos van eeuwen, waarvan de geschiedenisboeken vol staan, zou het wereld-proletariaat zijn zuivere gemeenschappen bouwen. In die gedachtenwereld was geen plaats voor militarisme, noch voor koloniën. Hij bestreed het kolonialisme als onrechtvaardig tegenover de inlanders en als een der oorzaken van een toekomstige oorlog.
Het was het kroningsjaar van koningin Wilhelmina. Als feestgeschenk gaf het Nieuws van de Dag, een veelgelezen dagblad in die jaren, een herdenkingsboek uit onder de titel: Een halve eeuw, 1848-1898. Niet lang na de verschijning van dat fraai uitgevoerde, twee-delige werk kwam nog een bescheiden supplement uit, een boekje van honderd pagina’s gedrukt op hetzelfde papier en van hetzelfde formaat, geïllustreerd door Jan de Waard. Het had als titel: Een vergeten hoofdstuk. Het werd door velen aangeschaft die het grote werk al bezaten. Sommigen lieten de twee boeken met het supplement inbinden.
Zoals dat meestal gaat met dergelijke uitgaven werden ook deze ongelezen in de kast geplaatst. De pers beoordeelde het supplement gunstig, misschien ook zonder het gelezen te hebben. In de opdracht aan de koningin had men kunnen lezen: ‘Hoe leeft mijn volk? Ziedaar de vraag die wel eens bij u moet oprijzen en als gij die twee dikke boeken hebt doorgelezen dan zult gij wel niet in staat zijn die vraag te beantwoorden. En heus niet door uw schuld, neen, men heeft u daaromtrent al heel sober ingelicht…’ De auteur van het supplement stelde zich daarom tot taak die leemte in het Gedenkboek aan te vullen in een reeks korte hoofdstukken over het lot der blanke slaven in de aarde- werk- en glasfabricage, de lucifersindustrie, de loodwitfabricage, de tabaksindustrie, de suikerbakkersindustrie, de bakkersindustrie, de landarbeid, de confectie-industrie, het verkeer en ten slotte over de voeding en huisvesting van het volk.
Zij die het supplement wel lazen hebben zeker een ogenblik gehuiverd bij de afdaling in deze onderwereld van de gay nineteens. Een moedige vrouw uit een streng christelijk milieu schreef: ‘Op te lossen is de sociale kwestie zeker niet gemakkelijk. Maar het kennen van en ernstig nadenken over zulke vreselijke bijzonderheden stemt… tot het ineenslaan aller handen om het mensonterend lot van zovelen te verbeteren… Uit dien hoofde kwam mij de publicering van Een vergeten hoofdstuk van meer ingrijpend belang voor, dan mooie tendensromans of stichtelijke vertogen’. Deze vrouw was Anna de Savornin Lohman.
De haat tegen de auteur van deze dissonant in de welvaartssymfonie Na vijftig jaar laaide op. Niemand bestreed evenwel de genoemde feiten of de beschreven toestanden. Nieuwenhuis was tevreden. Een ogenblik was de waarheid over de toestand van het volk binnengedrongen in een kring die daarvoor anders gesloten bleef. Hij had, juist voor deze groep, de toon zakelijk gehouden en zich behoed voor het laten meespreken van zijn gevoel.
4
Voor de zomer had hij een vakantiehuisje gehuurd in Baarn. De financiën lieten niet meer toe naar Frankrijk te trekken, helaas. Het was Berta die behoefte voelde aan rust, het waren de twee grote dochters, die voor zij het gezin verlieten nog graag eenmaal intiem samen wilden zijn. Johanna zou weldra naar Berlijn vertrekken om haar muziek-studie te voltooien en Louise zou in de herfst trouwen met dr. Albert Kalkman, leraar aan de H.B.S. in Breda. Maar vooral de kleine Annie, die in augustus zes jaar zou worden was na de drukkende zomerhitte in Amsterdam dringend aan een verblijf op het land toe. Er werden, als in de goede dagen op Klein Schoonoord, grote plannen gesmeed. Pa zou veel thuis zijn, men zou wandelen, fietsen, picnicken. Misschien genoot Berta nog het meest nu zij zoveel dagen Ferdinand voor zich en bij zich zou hebben.
Die maandag zat de familie gezellig op een paar banken rondom de tuintafel aan het ontbijt. Op dat ogenblik was het ongetwijfeld de vader, die het diepste genoot van dit rustige, onbekommerde samenzijn. De krant was klaar en de agenda leeg. Hij was opgewekt en spraakzaam. Alles herinnerde hem aan zijn jeugd. Na het ontbijt bleef men in het zonnige tuintje bijeen. Het leven was goed. Om elf uur werd er een kop koffie gedronken, de enige weelde die hij zich niet ontzegd had. Het liep tegen half twaalf. Een vaag gedruis drong tot hen door, dat langs de weg scheen te naderen. Het bleek een troep dronken feestvierders, die tot aller verbazing op hun huis afkwam. Onder woest geschreeuw drongen de kerels het tuinhek binnen. Hij zond de kinderen naar binnen, maar Berta week niet van zijn zijde, toen hij vroeg wat men wenste. Er werd gebruld: – De vlag uitsteken of de hele bliksemse boel gaat eraan!
Een dronken vent greep hem in de borst, zodat hij struikelde. Een ogenblik scheen een aanslag niet te vermijden. Maar de bende had niet op de moed, de vastbeslotenheid, de kracht van Berta gerekend. Voor de dronkeman zijn plannen kon uitvoeren kreeg hij een paar felle stompen te incasseren, zodat hij op het gazon tuimelde. Het psychologische ogenblik was voorbij. Onthutst krabbelde hij overeind en deinsde terug. De gehele bende drensde beteuterd af. Op een afstand bleven enkelen staan en schreeuwden: – Vanavond komen we terug. En als je dan niet vlagt gaat de boel kort en klein.
Eerst na de middag kwam een brigadier van politie een onderzoek instellen. Domela Nieuwenhuis waarschuwde hem:
– Als er vanavond iemand het huis binnen wil dringen schiet ik hem neer. Zeg dat tegen het dronken volk. Niet ik, maar de politie zal de verantwoording voor de gevolgen van een nieuwe aanval moeten dragen.
Kort daarop lieten enkele villabewoners zich in hun equipages voorbij het huisje rijden, luidkeels zingend: Nieuwenhuis moet zakjes plakken, Hi-ha-ho! Het was nogal dwaas, maar hij vreesde dat dit weinig beschaafde gebaar het gepeupel uit het dorp op zou stoken. Daarom stuurde hij de kinderen terug naar de stad. Noch hij noch Berta was van plan het veld te ruimen. Samen barricadeerden zij de vensters en namen nog een aantal maatregelen.
Het liep tegen half zeven in de avond toen de versterkte bende terugkeerde. Voorop liep een jager met een geweer. Tierend drongen de kerels door het hek het erf op. Berta ging pal voor de jager staan en zei uittartend: – Nu, als jij dan zo’n dappere kerel bent, schiet dan maar op een weerloze vrouw. Het was de goede toon. De jager week verbluft terug. Inmiddels had een andere dronkeman de tuintafel veroverd en trachtte daarmee de ruiten in te slaan. Het was weer Berta die hem terugstootte. Ferdinand en Berta weerden zich geducht. Ze werden nu echter van verschillende kanten aangegrepen. Berta sloeg krachtig van zich af, maar Ferdinand wist zich toch het eerst te bevrijden. Hij slaagde erin haar uit de handen van de bende los te krijgen. En toen, duwend en stotend lukte het aan hen samen de hele troep van het erf te verwijderen. Met een gevoel van ongekende trots klapten ze het tuinhek achter de laatste man dicht. Daarbuiten groeide de wildernis.
Hij had wel vaker gelegenheid gehad het gedrag van een tegen hem opgehitste menigte te ontleden. Daarom begreep hij dat het noodzakelijk was de bende buiten het erf te houden. Zijn houding en verschijning hadden altijd respect afgedwongen en bovendien zou een vlucht in de woning reacties opwekken, gelijk aan die van een roofdier achter de prooi. Dan zou het rinkelen van ingeslagen ruiten de instincten aanvuren en de stemming rijp maken voor een lynchpartij. Schijnbaar doodkalm haalde hij dus de revolver en borg die in de binnenzak. Daarna namen hij en Berta, goed zichtbaar vanaf de weg plaats op tuinstoelen. Vandaar zagen zij hoe een dame en een heer de bende ophitsten; ze hoorden hoe zij verontwaardigd gewaagden van de godloochenaar, die de koningin had beledigd. Een boer, met het schuim van delirium op de lippen kwam naar voren, een mes in de vuist. Hij schreeuwde dat hij Nieuwenhuis dood zou steken. De menigte drong op en er volgde een worsteling ter weerszijden van het hek. Op dat ogenblik verscheen de politie en in een ogenblik was de bende met de blanke sabel verspreid. Die nacht bleef alles rustig. In de ochtend bood de burgemeester zijn verontschuldigingen aan. Hij beloofde in de komende dagen te zorgen voor voldoende surveillance.
Toch werd er tegen de avond opnieuw gedemonstreerd. Iemand wierp een klomp door de ruiten. Later bleek dat er op de petroleum-lamp was gemikt, in de hoop dat daardoor brand zou ontstaan. De eigenaar, die in het complot zat, zou de schade volledig vergoed krijgen. Maar van dat plannetje wisten de zomergasten toen nog niets af. Zij stormden naar buiten en smaakten de voldoening dat de aanvallers bij hun onverwachte verschijning op de vlucht sloegen.
Een dag en een nacht gingen voorbij zonder incidenten. Berta en Ferdinand hadden intussen assistentie gekregen van een aantal stevig gebouwde kameraden uit Amsterdam. Toen, plotseling, het liep tegen middernacht, hoorden zij weer het krijgsgeschreeuw naderen. Het huisje werd echter bewaakt door een paar politieagenten, zodat zij zelf niet in actie behoefden te komen. Het was een wonderlijke situatie. Toen hij tussen de plooien van het raamgordijn naar buiten keek kon hij een gevoel van medelijden niet onderdrukken met de arme tobbers, die voor een paar gratis borrels daar lange tijd zonderlinge krijgsdansen stonden uit te voeren in het holst van de nacht.
‘Het volk is laf’, schreef hij later, ‘dat heb ik zo dikwijls ondervonden’. Toen hij op de ochtend na het nachtelijk feest door het dorp wandelde, alleen en ongewapend, namen de dorpelingen het petje voor hem af en menigeen, die hij herkende, groette hem nu eerbiedig en vele anderen gluurden langs hem heen, alsof ze zich schaamden. De kinderen kwamen terug. De vakantie werd nog een succes.
5
Op 24 januari 1899 ontviel hem zijn jongste dochtertje, ten gevolge van een hersenvliesontsteking. Berta en hij waren met oneindig sterke banden gebonden aan de kleine Annie, die met haar levenslust, haar blijheid en haar liefde hen zo vaak troost had gebracht in de moeilijkheden der laatste jaren. Het was, Berta zeker, maar toch ook Ferdinand soms voorgekomen of ze om de toekomst van dit in alle opzichten zeer begaafde kind de strijd voor een betere toekomst zo koppig volhielden.
Berta’s leed was onbeschrijfelijk. Van nature was zij onevenwichtig. De dood van dit kind, van haar en Ferdinand, maakte haar lichamelijk en geestelijk ziek. Ook nu toonde Ferdinand zijn enorme innerlijke kracht. Hoewel hij zelf diep was geschokt slaagde hij erin zijn vrouw met eindeloos geduld te betrekken in het werk voor de beweging. Ontroerd zag hij hoe Berta in die niet zeer ruime woning in Amsterdam de expeditie verzorgde voor de krant, terwijl haar tranen de inkt op de adresbandjes uitvlakten.
Ook voor zich wist hij maar één uitweg: nog meer werk verrichten voor het volk. In die dagen nam hij het besluit een nieuwe geschiedenis van het socialisme te schrijven – wel te verstaan náást het andere werk! In twintig jaren van strijd en nadenken had hij de overtuiging gekregen, dat er één wezenlijk vraagstuk voor de mensheid bestond. Het was: hoe dit wezen ‘mens’, gezien zijn mogelijkheden, lichamelijke en geestelijke, en gezien zijn milieu, de aarde, op te voeden tot de hoogst mogelijke vorm van samenleving. Multatuli, die onvergetelijke vriend en leermeester had dit op volmaakte manier uitgedrukt door zijn Idee: De roeping van de mens is … mens te zijn! Was dit in feite niet de kreet geweest van alle werkelijk grote figuren der mensheid, kunstenaars en filosofen?
Hij stelde zich voor dat zíjn geschiedenis gelezen zou worden door de al enigszins ontwikkelde arbeider, een nieuw mensentype dat hij in Nederland had helpen creëren.
Hij zag in dat dit een gigantische taak was. Een ogenblik dacht hij eraan om, in overleg met de auteur, een bewerking te brengen van De Socialisten van prof. H.P.G. Quack. Voor dit standaardwerk, dat zijn gelijke niet vond in enige taal ter wereld, had hij een groot respect. Het was inderdaad het levenswerk van een groot geleerde, die, zelf geen socialist, kennelijk met de socialisten sympathiseerde. Voor een arbeider was het zesdelig handboek echter te uitgebreid en te moeilijk, te duur ook. Maar hoe meer hij zich in de stof verdiepte, hoe duidelijker het hem werd, dat zíjn geschiedenis toch anders moest worden.
Hij wilde die geschiedenis als een geheel zien, niet als een galerij van personen en stelsels. Hij wilde in de filosofieën en ontwerpen van de grote denkers over het lot en de bestemming der mensheid een ontwikkeling aantonen. De negentiende eeuw had, vooral sinds de publicaties van Darwin, op vele terreinen van wetenschap die ontwikkeling van laag tot hoog gevonden. Voor hem betekende het libertaire socialisme, dat volstrekte vrijheid voor het individu wilde, dat hoogtepunt. Om die ontwikkeling aan te tonen was het nodig dat elk stelsel, nadat het voor zover mogelijk was weergegeven in de woorden van de ontwerper, critisch werd bekeken.
Met zijn gewone arbeidslust begon hij bij het begin: de samenleving bij de natuurvolken. En vanaf dat begin de historie der mensheid vervolgend profiteerde hij van zijn gewoonte te lezen ‘met de pen in de hand’, een methode die hij op zijn twaalfde jaar zelf had ontdekt en sindsdien nooit meer had laten varen. Al die excerpten, citaten, notities, heel die stapel van mappen en met fijne letters volgeschreven cahiers kwamen nu van pas. Ja, zonder die onbewuste voorarbeid van jaren had hij dit werk niet kunnen schrijven. En onder het werk herinnerde hij zich, dat hij eens historicus had willen worden en dat het ontwerp voor een kerkhistorische dissertatie in een lade lag. En in de veilige rustige stilte van zijn werkkamer overwoog hij dat aard en aanleg hem eigenlijk voor dit werk hadden bestemd. Het was de ellende van het volk die hem in de beweging had geworpen. Het was toch goed zo.
6
Dat jaar bestond de Socialistenbond twintig jaar. Negentien daarvan had hij voor de Bond die toen een andere naam droeg gestreden en geleden als niemand anders. Nu vond de Centrale Raad het oorbaar het jubileum te vieren met een pistoolschot op de voormalige leider. In een brochure trachtte men te bewijzen, dat Domela Nieuwenhuis… een weerhaan was. Bevrijd van die misleider ging de Bond een Gouden Eeuw tegemoet. Kent dit volk dan geen edelmoedigheid en zelfs geen kiesheid? Andere slagen wachtten. Mede-eigenaars verkochten het volksgebouw Constantia en de drukkerij, waar hij als tweede hypotheekhouder veel geld in had gestoken. De verkoop bracht weinig op en hij verspeelde een aanzienlijke som. Hij meende dat de oude strijd-makkers, nu zijn vijanden, tegen hem samenspanden om hem tot de bedelstaf te brengen.
In november werd een Ferdinandine geboren, dochtertje van Louise. Theodoor vestigde zich als dokter in Mürren. En Berta leefde weer op. Zij was voor de derde maal zwanger.
7
De negentiende eeuw had haar beloften niet gehouden: de omwenteling, door de Marxisten nabij geweten, was niet gekomen. Maar ook haar dreiging, een oorlog in West-Europa, was achterwege gebleven. Belofte en dreiging bleven echter boven Europa waren. Misschien waren zij aan elkander verbonden. Het treurige was dat de massa nog niet rijp was, noch om de dreiging af te wentelen, noch om de belofte te vervullen. En toch was dit haar historische taak. De propaganda mocht geen ogenblik rusten. Aan de Geschiedenis van het socialisme werkte hij met verdubbelde kracht. Want daarachter lagen al nieuwe plannen te wachten.
Op 15 januari schonk Berta hem een zoon, die hij met onverloren trouw weer noemde naar de al in 1890 overleden Belgische vriend Cesar de Paepe. Theodoor promoveerde in Zürich op een proefschrift ‘Über die retrobulbare Chirurgie der Orbita’. Hij vestigde zich in Tunis, waar hij een kleine kraamkliniek opende. Ook bij hem de trouw aan het ideaal: de zorg voor de moeders. Een paar jaar later, in 1902, trouwde hij met Alice Berthe Rose Le Roy, dochter van een ingenieur. Zelden verzuimde hij een jaar zijn vader te bezoeken.
Om der wille van Jo, de zangeres, verhuisde de familie uit de Haarlemmerbuurt naar Alexander Boerstraat 39, bij het Concertgebouw.
Het mondiale eeuwfeest werd met grote luister gevierd in Parijs. Er was onder andere een internationale tentoonstelling en er werden tal van congressen gehouden. Een stroom van voorname Europeanen, onder wie verscheidene vorsten, bewoog zich door de lichtstad en zette de blommetjes buiten. De libertaire socialisten bleken echter niet welkom in dit koor. Hun congres, met afgevaardigden uit de USA, Argentinië, Engeland, Italië, Duitsland, Zwitserland, Spanje, België, Frankrijk, Nederland, Bohemen en Rusland, werd verboden. De Fransen hielden een protestvergadering, terwijl de afgevaardigden in een geheime bijeenkomst het programma afwerkten. Domela Nieuwenhuis rapporteerde over het militarisme. Zijn rapport werd als brochure uitgegeven onder de titel Le militarisme.
Zijn Geschiedenis van het Socialisme kwam gereed in 1902. Met grote voldoening nam hij kennis van het oordeel van prof. dr. H.P.G. Quack, auteur van het standaardwerk De Socialisten. Deze schreef hem: ‘Nu ik de laatste aflevering van uw Geschiedenis van het Socialisme ontvangen heb, is het mij een aangename plicht u dank te zeggen voor de vriendelijke toezending van uw werk, maar vooral u geluk te wensen met het totstandkomen van het boek. Nergens is, dunkt mij, tot nu toe de tweeledige ontkieming en aanzwelling der parallel met elkaar lopende stromen van socialisme en anarchisme zo duidelijk en zo scherp aangetoond. Uw laatste deel is in dit opzicht bijzonder merkwaardig. Voor verdere studiën zal ik gaarne van uw werk gebruik maken’.
8
In april werd zijn tweede kleinzoon Durk Kalkman geboren. Louise bleek te lijden aan een tumor in de hersenen. De natuurgeneeswijze van Pastor Felke baatte niet. Louise overleed in december in zijn kliniek te Repelen, na een bijna ondraaglijk lijden.
In mei debuteerde Jo bij het Amsterdams Lyrisch Toneel voor een volle zaal als Pamina in de Toverfluit van Mozart. Haar optreden was een groot succes. De muziek-recensent van het Algemeen Handelsblad schreef: ‘Met grote ingenomenheid heb ik dit optreden gevolgd. Haar stem klonk vaak zeer schoon en de voordracht getuigde van grote muzikaliteit en zekerheid’. In de voorbije winter had zij enige recitals gegeven, die hem een grote vreugde hadden geschonken. Van al zijn kinderen bewaarde Johanna het beste zijn aard en was zij wellicht het sterkste aan hem gebonden. Zij kreeg contracten bij de Opera’s in België, waar zij veel succes had. Maar bij alle kleine en grote feestelijkheden thuis was zij present.
In zijn levenswijze was nauwelijks enige verandering gekomen. Hij stond vroeg op. De eerste uren waren voor zijn krant – een hoofdartikel tweemaal per week, het critisch bekijken van de ingezonden bijdragen, de correspondentie, de drukproeven. Dan kwam de post met een stapel bladen, brieven, geschriften van allerlei aard uit binnen- en buitenland. De correspondentie deed hij meteen af. Daarna werkte hij elke dag enkele uren aan een boek, een brochure, een vertaling. De voorstudie gaf hem nog altijd vreugde.
Onder de belangrijke werken uit de jaren na het uittreden uit de Bond wekten vooral de in het Frans geschreven werken: Le socialisme en danger, en het daarop aansluitende Le debâcle du Marxisme opzien in internationale kringen.
In 1902 en 1903 verschenen de Vertellingen voor het volk, een bloemlezing uit het materiaal dat hij zijn gehele leven door had verzameld. Zij getuigen van een enorme en veelzijdige belezenheid. De Typen, die hij karakterstudies noemde, waren het resultaat van vroegere lezingen over grote Bijbelse figuren. Men leert er hemzelf uit kennen als de propagandist (Paulus), als de moeder-vereerder (Rizpa), als de zoeker naar het Ewigweibliche (Deborah). Van Emile de Laveleye bewerkte hij Het Eigendom, van Kropotkine vertaalde hij de Gedenkschriften van een revolutionair. De brochures, die vaak in grote oplagen werden verkocht zijn nauwelijks te tellen.
Inmiddels was de ochtend verstreken en na een sobere vegetarische maaltijd wandelde hij naar het station –hij maakte weinig gebruik van de tram en bijna nooit van een taxi– om een derdeklasse biljet te nemen naar een of ander dorp, of naar een stad, voor een spreekbeurt of een cursusvergadering. Avond aan avond stond hij op het podium, altijd zich geheel gevend, altijd slagvaardig tegenover debaters. Als het mogelijk was nam hij nog de laatste trein naar huis, maar dikwijls overnachtte hij bij kameraden of vrienden of, zo nodig, in een hotel. Ook dan stond hij vroeg op om per eerste gelegenheid terug te reizen; in de trein las hij of corrigeerde er drukproeven. Was de nacht kort geweest dan sliep hij soms een uurtje in een hoekje van de coupé. De lunch gebruikte hij vaak in de trein: een boterham met kaas of met een gekookt ei.
In die tijd kwam Vliegen nog eenmaal bij hem op bezoek. De voormalige medestrijder en vriend, veertig jaar, redacteur van Het Volk, de krant van de SDAP, was bezig met het schrijven van de geschiedenis der oude beweging, die in afleveringen verscheen onder de titel: De dageraad der Volksbevrijding. Hij kwam om inlichtingen te vragen. Maar het was duidelijk dat ook nooit uitgesleten gevoelens hem terugvoerden naar de man die hij eens mateloos had vereerd en die hij in zijn blad voortdurend bestreed als Vijand Nummer Eén van zijn partij. Maar wat hij ook verwacht mocht hebben: hij ontkwam ook nu niet aan de invloed die van de oude leider uitstraalde.
In een der afleveringen van zijn geschiedenis schetste hij dit beeld: ‘Hij heeft geheel het voorkomen van een apostel. Zijn hoge en slanke gestalte mist alles wat alledaags is. Zij geeft de indruk van zachtheid en kracht tegelijk. Niemand kan zich van deze man voorstellen dat hij ooit een kind een klap of een hond een trap zou geven en aan de andere kant kan men zich evenmin indenken, dat hij ooit het hoofd zou buigen voor enige bedreiging of een stap sneller zou lopen voor enig gevaar. Zijn Jezuskop steekt boven elke massa uit. Zit hij op een tribune tussen honderd anderen, hij is het, die de blikken tot zich trekt; zit hij onder het publiek, naar hem wendt zich onwillekeurig ieder; marcheert hij in een stoet of in een groep, ieder voelt en ziet in hem de leider, de aanvoerder. Spreekt hij dan wordt die indruk nog versterkt door de klank zijner stem die een eigenaardig sympathiek timbre heeft, zacht klinkend en toch tot in elke hoek van de grootste zaal verstaanbaar, een reine, kalme klank… Hierbij dwepersogen, die als in extase kunnen staren onderwijl de mond woorden spreekt die als een blijde boodschap klinken van een nieuwe wereld, armen die zich in sober gebaar verheffen, nu eens dreigend, dan aanbiddend, dan zegenend en ieder kan zich voorstellen, hoe de voor hem zittende schare hangt aan zijn lippen, hoe horen, zien en verstaan één worden, hoe de verlossing, die men verwacht en verlangt, inherent wordt aan de persoon die haar predikt’.
Vliegen herinnerde zich zijn zelfbeheersing. Hij tekende hem eerst tijdens een huldiging. Zijn gelaat ‘toont geen spoor van verrassing, van trots, van vreugde, van wat dan ook. Hij gevoelt zich aangebeden, doch zijn gelaat zegt niets over de gevoelens, die dit alles bij hem opwekt, het lijkt onbeweeglijk, in de ogen glinstert geen vonk van trots of voldoening, niets, niets’. Dan tegenover een opgehitste massa die hem wil stenigen: ‘Stenen en vuil vliegen langs zijn hoofd, scheldwoorden striemen hem in ’t gelaat, beledigingen worden hem in het gezicht gespuwd. Hij verkeert in groot gevaar, met moeite houden de politie en de weinige aanhangers hem uit de handen der massa, hier en daar druppelt uit een steenwonde bloed langs zijn kleren. Iets bleker en de lippen wat vaster opeen geklemd dan gewoonlijk stapt het doel van aller haat voort. Geen blik uit zijn ogen, geen woord van zijn mond, geen gebaar van zijn hand verraadt wat er in hem omgaat. Noch het gevoel van eigenwaarde, noch de zucht tot lijfsbehoud schijnt in hem te spreken. Zijn begeleiders vechten met zijn belagers, men verzoekt hem zich te redden, te lopen, te wijken, terug te keren, hij stapt voort naar zijn doel, vrees schijnt hij niet te kennen, aan verdediging schijnt hij niet te denken. Eerst als het doel bereikt is, een vergaderzaal, een spoorwegstation, een vriendenwoning, komt enig leven in die gelaatstrekken, maar ook dan nog, terwijl de vrienden razen van woede, tranen storten van smart, over het ondergane, zich nog krommen onder de verduurde beledigingen, klagen over de bekomen wonden, sidderen onder het doorleefde gevaar – zit hij ogenschijnlijk kalm en rustig in hun midden, als hadde het toneel hem minder gegolden’.
Hij besloot de schets met een opmerkenswaardige passage, die getuigt van zijn scherpe inzicht. ‘Het staat niet vast of de omstandigheden in ons land ooit weer teweeg zullen brengen, dat Domela Nieuwenhuis in ’t publiek verschijnt en in de leiding van de een of andere politieke beweging ingrijpt. Mocht het nog eens geschieden, dan zal men steeds weer ondervinden, hoe diep de liefde tot deze man zit in de harten van duizenden arbeiders’.
De woorden zouden profetisch blijken te zijn.
9
In januari 1903 brak een staking uit onder de transportarbeiders in Amsterdam. De havenarbeiders kenden geen vaste arbeid: soms maakten ze abnormaal lange dagen, om dan weer geruime tijd te moeten wachten. Het werk was zwaar en dikwijls gevaarlijk, ongelukken kwamen veelvuldig voor en men was al tamelijk jong uitgeschakeld. Daarbij was het loon zo laag, dat de krachtige maaltijden die noodzakelijk waren lang niet altijd konden worden betaald. Al in 1888 had Nieuwenhuis in de Tweede Kamer over deze permanente noodtoestand van een voor de welvaart van het land zo belangrijke categorie arbeiders gesproken. Noch de regering noch de directies hadden het de moeite waard gevonden iets aan de toestand te verbeteren.
De eersten die het werk op die januaridag neerlegden waren bootwerkers van de Singaporelijn. En deze spontane actie van 56 mannen sleepte een aantal schuitevoerders, karrijders en ten slotte zelfs spoorwegarbeiders mee. Aan de Rietlanden werden twee spoorwegmannen die weigerden ‘besmet’ werk te verrichten ontslagen. En toen gebeurde het ongelooflijke: louter uit solidariteit met die twee ontslagenen verlieten 500 spoormannen het terrein. Zij zouden het werk niet hervatten voor de direktie de twee ontslagenen had teruggenomen. Dit in de bres springen voor een paar medearbeiders zou nog groter gevolgen hebben.
De transportarbeiders waren hoofdzakelijk georganiseerd in twee typen van bonden: de jonge ‘moderne’, verwant aan de SDAP, en de oude ‘syndicalistische’, wier leden zich tot de Vrij-socialistische beweging van Nieuwenhuis aangetrokken voelden. In het vuur van de kameraadschap richtten deze groepen nu tezamen het ‘transportblok’ op, dat de bestuurders overhaalde de algemene staking af te kondigen voor de haven en het transportbedrijf in Amsterdam. De ànders en de niet georganiseerden werden in de stroom meegesleurd. Op 31 januari was de staking algemeen, geen trein denderde het Centraal Station binnen, op het Stationsplein, dat anders zo krachtig pulserende hart van Amsterdam heerste een doodse stilte, de hoofdstad was geblokkeerd. Verscheidene jonge dichters gaven blijk met de arbeiders mee te leven. Adema van Scheltema schreef een gedichtje voor de machinist in het Noorden, die een rode roos op zijn locomotief zette.
Een bloem heb’k op jouw borst gezet,
Ik heb vandaag zo’n mooie pret,
Ik heb vandaag mijn zin!
En staat de wereld op haar kop –
Dan zetten wij de wereld stop!
De rode roos voorop!
Een herinnering aan die grote dag klinkt door in Pan van Herman Gorter. Hij schildert de haven in al haar bedrijvigheid en dan:
En toen op eenmaal kwam daar een groot Teeken,
Er ging een groote fluit, dat was het teeken.
Brommend suisde het langdurig geluid
Van koper de bruine lichtluchten in.
Dat was het teeken, het almachtig teeken.
Want plotseling kwamen uit alle schepen
De menschenmuizen opgekropen, en
Daalden de boorden af, naar den wal toe.
En plotseling kwamen uit de fabrieken,
De poorten uit wegkronkelende stroomen
Van mannen. Plotseling ging alles weg,
Wat van menschen op schip, werf, boot, trein was.
Men zag hun drommen tusschen de dingen gaan
Ze waren verdwenen in een oogenblik,
’t Was of de adem een lichaam verliet.
En stil lag toen als een metaal Mirakel
Star strak gespannen het Arbeidsskelet,
Vreemd, dood, luchteenzaam het Arbeidskarkas.
Niet minder intens leefden Henriëtte Roland Holst, Frederik van Eeden en Frank van der Goes mee met deze golf van spontaniteit, die men in dit duffe volk en in dit vale land niet had vermoed.
De grijze leider, die een kwart eeuw lang de geest van het persoonlijk initiatief, de persoonlijke verantwoordelijkheid en de menselijke solidariteit had gepropageerd was misschen minder verbaasd, maar zeker niet minder gelukkig. Het was of het grote uur van de oogst naderde.
De staking van 31 januari bracht een volledig succes. De ontslagenen werden teruggenomen, de vakverenigingen erkend. Er zouden geen vergeldingsmaatregelen worden genomen tegen wie dan ook. Ook verklaarden de spoorwegmaatschappijen zich bereid de grieven van het personeel te onderzoeken, hoewel de arbeiders dáár niet om hadden gevraagd.
Het ministerie Kuyper reageerde snel en reactionair. Géén onderzoek naar de grieven van de arbeiders. Alléén wetsvoorstellen, die staking van ambtenaren, personeel in publieke dienst en bij de spoorwegen strafbaar stelden. Zelfs het uitoefenen van zedelijke pressie op onderkruipers werd verboden.
Het spoorwegpersoneel kon zich zijn vrijheid niet zonder meer laten ontnemen. Een geest van verzet woei door het land: als men deze wetten accepteerde leverde men zich voorgoed uit aan de heersers. Op 18 februari verschenen de ontwerpen. Op 20 februari werd er een geheime vergadering gehouden in het gebouw van de Diamantbewerkersbond. Na een vurige toespraak van Troelstra werd een motie aangenomen waarin bepaald werd dat afkondiging van de ‘worgwetten’ gevolgd zou worden door een staking der spoorwegarbeiders, waarbij de transportarbeiders zich aan zouden sluiten. Er werd een Comité van Verweer gekozen, waarin behalve de vakverenigingen ook de SDAP en de anarchisten zitting namen. Zowel Troelstra als Domela Nieuwenhuis besloten geen lid van dit comité te worden. Maar iedereen wist dat zij de werkelijke leiders waren.
Troelstra schreef in Het Volk onder de kop DE LEEUW TOONT ZIJN KLAUW: ‘De algemene werkstaking zal zo nodig ook in ons land de conservatieven tot rede moeten brengen – en zij zal dit doen… Arbeiders, kameraden, het gaat goed zo! Men kan het horen groeien! Het vaandel der Eendracht slechts hoog gehouden – en de grote legermacht staat klaar, waarmede het proletariaat zich zijn burger- en menszijn zal veroveren’. Frank van der Goes zag de gezamenlijke strijd van de SDAP en de Vrije Socialisten als het hoopvol begin van een nieuwe eenheid.
Boven een artikel in de Vrije Socialist plaatste Nieuwenhuis de kop: HET IS EEN LUST OM TE LEVEN. Op honderden vergaderingen had hij het vers van Herwegh geciteerd: Heel het raderwerk staat stil / Als uw machtige arm het wil! Die woorden waren, op karton en fluweel geschilderd, bij honderden op meetings en in vergaderingen verkocht. In de woningen der Vrij-socialistische en syndicalistische arbeiders hingen ze aan de wand naast zijn portret. Het was of hij op die manier de arbeiders dagelijks aan hun kracht, de kracht der solidariteit, had herinnerd. En plotseling waren zij besloten de waarheid van die woorden te bewijzen, aan zichzelf, aan de natie, aan hem. Als altijd wanneer hij innerlijk bewogen was drong een beeld uit de bijbel omhoog. Hij vergeleek zich met de grijze Simeon, die aan het einde zijner dagen het Kind in de tempel in zijn armen mocht houden en zeide: ‘Nu laat Gij, o Heer, Uw dienstknecht naar Uw woord, in vrede heengaan, want mijne ogen hebben Uw heil gezien, dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken’.
Maar zíjn uur was nog niet gekomen.
10
Tegen de vierde maart werd een openbare protestvergadering tegen de ‘worgwetten’ uitgeschreven in het Paleis voor Volksvlijt. Het Comité van Verweer vroeg telegrafisch aan Domela Nieuwenhuis of hij daar naast Troelstra wou spreken. Het optreden van de leider der ‘modernen’ samen met de vertrouwensman der syndicalisten zou een enorme indruk maken op de arbeiders en op de regering.
Tegen aller verwachting in weigerde hij. Altijd had hij Troelstra als een persoonlijke vijand, niet als een politiek tegenstander beschouwd. Het Comité raakte in grote moeilijkheden. Het stelde hem daarom voor, in plaats van met Troelstra op te treden naast een andere leider van de SDAP, namelijk Vliegen. Maar hij meende ook deze voormalige vriend niet als mede-spreker te kunnen accepteren.
Tevergeefs trachtten zijn eigen medestanders, libertairen en syndicalisten, hem te overtuigen, dat hij deze keer moest toegeven. Later schreef een van hen: ‘De hele vergadering smeekte hem wel een uur lang deze keer toch met Troelstra of Vliegen op te treden. – Doe het toch voegde ik hem toe, want uw spreken náást de Sociaal-Democraten zal een siddering door het land jagen. Al ons smeken baatte niets en al mijn preken langs de weg huiswaarts hielp niet om hem te bewegen. Ik heb hem die avond leren kennen als een echte stijfkop’.
En toch zou hij diezelfde avond naast een sociaal-democraat het woord voeren! Het Comité van Verweer had Herman Gorter als spreker uitgenodigd. De dichter had zich in 1897 tegelijk met de dichteres Henriëtte Roland Holst en diens man, de schilder R. Roland Holst, aangesloten bij de SDAP. Wat hij in de partij zocht en vond was de schoonheid, de grootheid, de vrijheid van een nieuwe wereld, die de arbeidersklasse zou scheppen. Zijn liefde voor het proletariaat was verwant aan die van Domela Nieuwenhuis: in het volk hadden zij de toekomst lief. Ook voor Gorter behoorde dit stralende voorjaar van 1903 tot ‘de heerlijkste ogenblikken van zijn leven’, zoals zijn vriendin, de dichteres Jet Holst later getuigde ‘(nu) de arbeiders zelf in beweging kwamen en de klassesolidariteit uitstroomde in trotse, moedige daden. Dan voelde hij (Herman) hoe een stukje van zijn idealen verwezenlijkt werd. Dan straalde hij letterlijk van vreugde en trots’.
Het Paleis voor Volksvlijt was die avond tot de nok bezet, met dokwerkers en spoormannen in hoofdzaak. Domela Nieuwenhuis kwam laat, de vergadering was al begonnen. Hij hoorde hoe Gorter –die kennelijk niet wist dat hij zou komen– een ere-saluut bracht aan hèm, aan de man die hier op het podium eigenlijk hoorde te staan, in plaats van de spreker, omdat het Domela Nieuwenhuis was die de arbeiders had wakker gemaakt.
Een bezoeker beschreef later het volgende moment aldus: ‘Toen op hetzelfde ogenblik de in het oog lopende figuur van Domela Nieuwenhuis, die op het podium kwam, zichtbaar werd, barstte de vergadering in gejuich uit en werd de veteraan een ovatie gebracht zo imposant, zo overweldigend, als hem wel nooit zal zijn overkomen’. Herman Gorter stak hem de hand toe, die hij met warmte drukte. De arbeiders in de zaal ervoeren dit oprecht gemeende gebaar als een bezegeling van de eenheid.
Het is wel merkwaardig, dat Gorter het kort daarop toch nodig vond zijn houding tegenover Nieuwenhuis op die avond… te verklaren. Hij schreef aan Wijnkoop, links-Marxistisch opposant als hij tegen de partijleiding: ‘…ik sprak van de oude strijders die nu eindelijk zagen reeds meer te hebben bereikt dan zij hadden gedacht. Die mensen herdacht ik omdat wij aan hen veel te danken hebben. Ook D.N., hij is toch de man die het eerst (of zo goed als, in elk geval het krachtigst) begonnen is. Dat kunnen wij toch nooit vergeten.
’Er was nog een bijzondere reden waarom ik hem herdacht voor hij er was. Hij was namelijk nog geen enkele keer met ons opgetreden; ik vreesde dat hij dit niet deed om later kritiek uit te oefenen en opdat ieder zou kunnen weten dat dit niet aan ons lag, maar dat wij de broederhand hadden toegestoken, zei ik dit, terwijl ik er met grote nadruk bijvoegde, dat ik vond, dat hij hier had behoren te staan. (Later kwam hij ook nog.)
’In deze dagen spreken wij tot de arbeiders die achter D.N. staan. Die daar achter… moeten gevoelen dat wij de eenheid willen en bereid zijn alles te vergeten, als het er op aankomt tegen de bourgeoisie te vechten zoals nu…’
Drie dingen vallen in dit particuliere briefje op: het respect van de linkse Marxist voor de oude revolutionair; de erkenning dat de staking vooral dreef op de stroom der syndicalistisch-libertaire arbeiders èn het voortdurend gevoede wantrouwen tegen de anarchist.
Was het de stralende persoonlijkheid van Gorter, waarvan Jet Holst in zulke prachtige zinnen gewaagt, die Nieuwenhuis overtuigde? Was het de noodzaak van de eenheid die zwaarder woog dan rancune en wantrouwen? Of was het de opstandige wind die door de Lage Landen woei, eindelijk en onweerstaanbaar? Enkele dagen later sprak hij toch met Troelstra op de tweede geheime vergadering.
In de arbeidersbuurten van Amsterdam bespeurde men een kalm-blijde stemming, als voor een naderende plechtige en hevige gebeurtenis. Men noemde de leden van het Comité en een meer belezene sprak schertsend van het Comité du salut public. En toch werd daar onder de bootwerkers het eerst aan de grijze pionier gedacht, op hem vestigden zij hun vertrouwen.
Hijzelf was trots en gelukkig. Toch overschatte hij het moreel van de massa niet – velen zouden niet meedoen, velen zouden aarzelen, velen onder de meelopers zouden niet standvastig blijken. Klein is het aantal van hen die tot grote offers bereid zijn. Zo was het altijd geweest. Steeds was het een kleine groep van helden die het aanschijn der wereld veranderde. In de wijken der gegoeden heerste onrust. Men zag hoe verscheidene families in allerijl de stad uittrokken. Wie bleven hamsterden zoveel zij konden bergen, buiten levensmiddelen vooral petroleum en kaarsen; badkuipen, tonnen, emmers werden gevuld met water. De prijzen stegen van uur tot uur.
De regering zond troepen. En intussen werden de wetsontwerpen met een ongekende haast door de wetgevende machine gedreven. Op de tweede april begonnen de beraadslagingen in de Tweede Kamer. Bestrijders waren alleen de socialisten, daarover maakte niemand zich illusies. Diezelfde avond waren Domela Nieuwenhuis en Troelstra samen aanwezig op de derde geheime vergadering. De dichter Frederik van Eeden zou nooit het moment vergeten waarop Domela Nieuwenhuis het woord nam: hij ‘voelde de wederkerige liefde die de grijze leider en de massa samenbond’.
Er werd besloten de algemene staking af te kondigen. Het was een groot uur voor de oude socialist. De solidariteit had gezegevierd. Het ideaal waarvan hij in zijn dichtersuren had gedroomd werd werkelijkheid.
11
In de nacht van vijf op zes april proclameerde het Comité de staking voor de transportarbeiders en het spoorwegpersoneel. Zondagavond betrokken de aangewezen locale leiders hun post: Nieuwenhuis in Hilversum, Gorter in Zwolle, Van Eeden in Amersfoort. Nieuwenhuis had tevoren een koffer met belangrijke papieren in veiligheid gebracht en aan het Nationale Arbeidssecretariaat had hij geraden een schaduw-bestuur aan te wijzen. Het stond voor hem vast dat alle leiders zouden worden gearresteerd. Niet voor niets had hij een leven lang studie gemaakt van revoluties. Die nacht vergaderde hij met het Hilversumse personeel der spoorwegen.
Maandagochtend bleef het stil op het station en uit van elders binnenstromende berichten bleek dat er in het gehele land slechts weinig treinen reden.
Op donderdag werden proclamaties aangeplakt waarin de algemene werkstaking werd afgekondigd. Het was vooral in Amsterdam –oh, altijd Amsterdam, Amsterdam, zíjn Amsterdam!– dat aan die oproep gevolg werd gegeven. Alles ging goed!
En toch was hij niet gerust. Laat in de avond bereikte hem een briefje van de vrije socialist Rijnders, die hem dringend vroeg onmiddellijk naar Amsterdam te komen. Hij kon niet: die nacht zouden de Hilversumse arbeiders op een geheime vergadering door hem worden toegesproken. Er heerste op die bijeenkomst een bijna overmoedige opgewektheid: overal scheen de staking nu op gang te komen.
12
En toen plotseling dat in zijn kortheid verbijsterende en échte telegram: het Comité van Verweer had de staking afgelast. Ook nu, zelfs nu, merkte niemand iets van de zee der emoties die in hem woelde. Hij bestelde een taxi en reed naar Amsterdam, waar in het Gebouw van de Diamantbewerkersbond het Comité van Verweer vergaderde. Een dodelijke stilte viel toen hij binnenkwam. – En?
– Er zijn rapporten binnengelopen, van alle kanten, de staking zou een mislukking worden. En onze beste mannen zouden slachtoffers worden zonder dat we iets zouden bereiken.
– Maar hoe kan men een staking uitroepen op donderdag en die op vrijdagochtend al herroepen! Wat is dat voor beleid! Rapporten? Maar weten jullie dan niet, die leiders van een staking wilt zijn, dat een algemene staking altijd een aanlooptijd eist?
Maar wat baatte zijn verzet: de staking was dood. Hij had het gevoel dat zijn mensen, de Amsterdamse bootwerkers en spoorwegmannen, waren bedrogen. Wrokkend ging hij heen. Hij begreep niet wat de sociaal-democraten van de aanvang af hadden ingezien: dat het een verloren strijd was! Henriëtte Roland Holst schreef daarover: ‘…ik herinner mij Gorters standvastigheid in de moeilijke weken voor de april-staking, toen we allen begrepen de voorhoede der arbeiders naar de nederlaag te voeren en toch niet anders mochten doen, dan we deden…’ Maar deze parlementairen begrepen den Ouwe en zijn volgelingen niet. Het was meer dan een verschil in de taxatie der mogelijkheden, het was een verschil in de mate van revolutionaire gezindheid, een verschil in temperament.
13
Het werd Goede Vrijdag, de dag geheiligd door de kruisdood van Christus. Die avond begaf hij zich naar het Paleis voor Volksvlijt, waar het Comité van Verweer de opheffing van de staking zou verdedigen. Hij kwam als toeschouwer. Nooit had hij taferelen bijgewoond als zich daar afspeelden. Uit het tumult rees telkens de kreet op: Verraad! Mannen huilden als kinderen, anderen vloekten. Toen hij binnenkwam werd overal geroepen: Daar is Nieuwenhuis! Men dromde om hem heen, drong hem naar voren. – Was u maar hier geweest dan was dit nooit gebeurd! Nieuwenhuis moet spreken! Hij zal zeggen wat er gebeuren moet!
Zonder dat hij het gewild had stond hij op het podium en voor het eerst die avond barstte het applaus los. Met het bekende gebaar bracht hij die zee van onrust tot kalmte. – Dit is niet het goede ogenblik om elkaar verwijten te doen, zei hij. – Er heerst nu een grote verwarring. Onder zulke omstandigheden is voortzetting van de staking niet mogelijk… Maar al zijn we voor het ogenblik verslagen, overwonnen zijn we niet!
14
1 mei 1903. Nooit tevoren was hij met zo’n beklemmend gevoel naar een vergadering gegaan als op die middag. Feest? ’Terwijl overal de slachtoffers van de staking zonder werk liepen? Het aantal was zo groot, dat het zelfs met de grootste offervaardigheid niet mogelijk was voldoende te helpen. Natuurlijk had hij zijn plicht gedaan en niemand bleef achter, maar het was bovenal de nobele Frederik van Eeden, die zijn vermogen, zijn tijd en zijn gehele persoon inzette om de steun op coöperatieve basis te organiseren – een arbeid die hij nog jaren lang voort zou zetten.
De stemming op het meifeest bleek opgewekt. – Het proletariaat, dacht hij met voldoening, laat zich zo gauw niet ontmoedigen. Het is gewend aan de dagelijks terugkerende strijd in de haven, in de fabriek. Het laat zich niet meer neerslaan. Die ervaring maakte hem rijper en rijker. Toen men uit de volle zaal riep: ’Hierna beter! – toen welde een grote dankbaarheid in hem op. In zijn Meirede zei hij: – Na een jaar of tien zal er wel een herhaling komen, een tweede editie, maar dan een verbeterde, want wij hebben uit deze ervaring geleerd!
En als honderden malen tevoren wist hij, dat hij in zijn woorden de hoop had uitgedrukt die leefde in dat volk, waartoe hij behoorde en waarvan hij de werkelijke vader was. Hij zag de ogen tintelen, zijn stem was hun stem, zijn zekerheid was hun toekomst.
15
Op 14 juli 1903 werd een tweede kleindochter geboren, deze keer in Tunis. Zij kreeg de namen Madeleine Yvonne Alice. Hij zou graag een tijdje hebben doorgebracht in het gezin van Theodoor, maar hij had er het geld niet voor. Wat er nog over was van zijn, vooral ook in de laatste tijd weggesmolten bezit besteedde hij voor de aankoop van een huis in Hilversum. Dat het een zwaar zilveren dak moest krijgen hinderde hem wel. Het was om Berta’s gezondheid en het was om wat speelruimte voor de vierjarige Cesar te krijgen dat hij tot de verhuizing had besloten. Natuurlijk had ook hijzelf na de hevige emoties van het vorige jaar behoefte aan omgang met de natuur, die hem zovaak troost had gebracht. Er was nog een factor, die misschien zelfs de doorslag had gegeven: Hilversum was goedkoper. Het overleden dochtertje verhuisde mee: het huis kreeg de naam Annie.
Het Gooi was niet meer het armoedige district der huiswevers, waar hij voor jaren wat onrust had gezaaid – een onrust die wel tot enige verbeteringen had geleid. Het was nu het dorado van schilders en andere kunstenaars, van dichters als Henriëtte Roland Holst, Herman Gorter, Frederik van Eeden, gevoelige naturen, die de troosteloosheid van de stad ontvlucht waren.
De kleine witte villa Annie lag aan de Burgemeester Schooklaan in Hilversum, door een voortuintje met een groene heg gescheiden van de straat. Er hoorde een aardige bloementuin bij met een bleekveldje. Het dochtertje van zwager Jan Lulofs kwam al gauw op bezoek, zij was ook in Amsterdam vaak bij de geliefde oom aangelopen, maar nu kwam zij logeren. Hij toonde haar zijn tuintje: ze mocht er geen bloemen plukken, men moest eerbied hebben voor alles wat leeft. Oom Ferdinand had geen tijd iets aan die tuin te doen, hij had er ook geen verstand van, dacht ze; ze vond hem in zulke dingen beminnelijk onhandig. Wel had hij tijd om met haar samen een boek te lezen en daarover spraken zij dan lang. Het waren heerlijke opbouwende gesprekken die zij zich tot in hoge ouderdom zou herinneren. Zij hield ook wel van tante Berta. Wie hield niet van tante Berta! Ze was gul en beminnelijk, de thee- of koffiepot stond op het lichtje en er was voor iedereen koek. Oom Ferdinand dronk geen koffie. Hij probeerde zich, als hij thuiskwam na een vergadering, snel terug te trekken in de werkkamer, maar tante Berta verwachtte dat er eerst hartelijk omhelsd werd. Soms dacht het nichtje, maar zij was een kind, dat oom Ferdinand toch binnen de muren van het huis in een eigen wereldje leefde.
De wanden van zijn studeerkamer waren grotendeels bezet door kasten, van de vloer tot de zoldering volgestuwd met oude en nieuwe boeken. Op zijn bureau de vierentwintig delen van Meyers Konversations Lexikon. Voor het bureau een ronde armstoel met een zitting van zwart zeildoek; daarnaast de boekenmolen, beladen met boeken, brochures, tijdschriften, kranten. Het bureau zelf en de tafel in het midden van de kamer, onder de porseleinen kap van de gaslamp met een neerhangende strook rode zijde, lagen altijd vol met manuscripten, kranten en boeken. Er hing in dat niet heel grote vertrek een geur van boeken, van papier, van inkt. Het was de sfeer waarin hij kon werken. Hij vond er alles terug wat hem dierbaar was geworden sinds hij met Johanna zijn eerste studeerkamer had ingericht in de pastorie van Harlingen. Maar wat was er sinds die tijd niet gedacht en gewerkt! Vóór hem de Christus van Thorwaldsen. Aan de wand Das Zeitalter der Reformation. Op de boekenkast de koppen van Goethe en van Dante. Dit was het rijk van hem en Johanna. Haar portret had hij weggesloten in een lade van het bureau, om Berta te ontzien, een relikwie die hem nog altijd ontroerde. Er hingen enkele gravures aan de wand van latere datum: een van Gustave Doré, Marianne voert het volk aan in de strijd, een herinnering aan de Commune en een houtsnede van Walter Crane, De Volken op weg naar het Socialisme, een zegekar, bespannen met vurige paarden snelt de dageraad tegemoet. Hij was een man van de negentiende eeuw, die overigens pas zou eindigen met zijn dood aan het einde van de eerste wereldoorlog: het was de eeuw der idealisten, die groot waren in alles, in hun denken, hun voelen, hun daden. Het was de galerij van hun portretten die hem aanspoorde tot werken, tot daden. Naast die van de socialisten die hij kende –of gekend had!– waren daar Gracchus Babeuf, die al in de Franse revolutie gelijkheid voor àllen had gewild en daarom werd geguillotineerd; de ontwerper van de leer der afstamming, Charles Darwin met zijn enorme schedel; de kristalhelder denkende Baruch de Spinoza met zijn smartelijk peinzende kop… Een galerij apart werd gevormd door de Martelaren van Chicago – welbewuste, nobele figuren, gevallen voor het volk.
16
En weer kwam een Goede Vrijdag. Een jaar van harde arbeid was voorbijgevlogen. Men schreef 1904. Een wagon vol Amsterdamse arbeiders reisde naar Hilversum en trok zingend van het station naar het witte huisje in de Schooklaan. En daar in die stille laan brachten zij een zanghulde aan den Ouwe. Precies vijfentwintig jaren geleden was hij begonnen met het uitgeven van zijn krant Recht voor Allen! Niet zonder geschenken waren deze arbeiders gekomen. De feestcommissie overhandigde hem een gedenkboek in zwijnsleren band, gemonteerd met zilver. Het was rijk geïllustreerd door sympathiserende schilders: Toorop, Van Dongen, Haverman en ook Heijenbrock, die reprodukties schonk naar aquarellen uit de Borinage, de mijnstreek, waar Van Gogh geëvangeliseerd en getekend had. Het bevatte een aantal composities voor piano en zang van Julius Hey en andere toondichters en bijdragen van letterkundigen als Frederik van Eeden, Gerard van Hulzen, Edward B. Koster, Emile Verhaeren, Herman Teirlinck, Emmanuel de Bom. Naast Nederlanders: Belgen, Fransen, Spanjaarden, Russen, een Amerikaan, een Duitser. Al deze mannen hadden meegewerkt aan de feestgave om hulde te brengen aan een groot socialist, een groot vriend van het volk. Het feestgedicht van Van Eeden was getiteld: Heil d’eersten brenger van een blijde mare. Het eindigde met de regels:
Zo zal de naam niet sterven, van wie ’t eerst
in ons arm land, aan ons arm lijdend volk
de konde van een beter toekomst bracht.
De havenarbeiders hadden een groot bloemstuk meegebracht, dat een opgetuigd zeilschip voorstelde. Misschien verheugde hij zich daarover nog het meest: er bestond tussen hem en de dokwerkers een onverbrekelijke band, een wederzijdse trouw die ook kon wachten.
Er volgde een gezellig samenzijn in de tuin achter het huis. De eerste lentebloemen ontloken. De jubilaris hield een toepasselijk speechje waarin hij de propaganda niet vergat. Er woei een voorjaarsgeur uit de opengebroken akkers op de eng, de vierjarige Cesar dartelde tussen de gasten rond als een veulen.
Hij voelde zich temidden van de zestig gasten, deze afgevaardigden van het volk dat aan hem hing, opnieuw geladen met kracht en geloof.
Die week verscheen De Vrije Socialist in feestgewaad met een tekening van Kees van Dongen en bijdragen van vrienden en geestverwanten, waaronder Elisée Reclus en Kropotkine. Een groots feest wachtte hem die zondagavond in het rijk versierde Paleis voor Volksvlijt. Langdurig werd hij toegejuicht toen hij met Berta en de kinderen binnenkwam. De socialistische strijdliederen schalden. Sprekers huldigden de grijze strijder uit naam van honderdtachtig organisaties. In zijn dankwoord koos hij als tekst een citaat uit een boek van mr. dr. Willem Paap, Multatuliaan, oprichter van De Nieuwe Gids en in de beweging bekend omdat hij zo dikwijls en met zoveel hart socialisten voor de rechtbank had verdedigd.
De tekst luidde: ‘En dat je alleen bent, ook dat is niet erg. Wie uitsteekt is zichzelf genoeg. Maar… je zou iets willen bereiken. En dat is het wat droevig kan maken, je bereikt niets. Godendromen worden niet verwezenlijkt, maar mensendaden moeten wij trachten te doen’. (Uit Vorstenmacht.)
Hij zei: ‘Daarom moeten wij allen voortgaan, ondanks goed en kwaad gerucht, om mensendaden te doen. Dat je niets bereikt, dat is ook niet waar. Dit feest leert het tegendeel. Maar je bereikt niet zoveel als je gehoopt had. Echter, dat komt ook door jezelf, omdat je de verwachtingen te hoog gespannen had. En als je iets bereikt, al is het een tiende, een honderdste van hetgeen je gehoopt had, dan is dat het beste bewijs dat er geen reden bestaat om te wanhopen’.
Voor het eerst bij het naderen van zijn zestigste verjaardag op dit feest, dat een familiefeest was –zo werd het gevoeld door hem èn door de volle zaal, waarmee hij in een wonderlijke verbondenheid leefde– voor het eerst in het openbaar het openleggen, het onthullen van iets van zijn diepste wezen: zijn godendromen, zijn hoge, te hoge verwachtingen, waarvan misschien slechts een honderdste deel verwezenlijkt was. En ontroerend was het vaststellen dat dit feest hem geleerd had, dat hij toch wel iets had bereikt.
Hij had dit feest nodig gehad, na het zeer zware jaar. De proletaren hadden het begrepen – en zij hadden het hem gegeven, zo spontaan en zo volledig als zij in hun armoede dat konden. Er waren banden tussen hem en dit volk die een buitenstaander niet kon vermoeden, het was een wederzijdse trouw die zeldzaam is.
Zijn bijdrage aan het feest was een bloemlezing uit Recht voor Allen en De Vrije Socialist, onder de titel Een vijfentwintigjarige veldtocht tegen het kapitalisme, opgedragen aan het Nederlandse proletariaat. In dit boek, bestemd voor de propaganda, nam hij geen polemieken op. De Inleiding was een lange zelfverdediging. Na de grote staking was de strijd tegen hem en zijn ideeën nog aanzienlijk feller geworden. ‘Het geloof aan D.N. is voor de arbeiders nog gevaarlijker dan dat aan God’, had Troelstra gezegd. In het uur der beproeving hadden de arbeiders om den Ouwe geroepen!
– Ben ik veranderd? vroeg hij. Het was dezelfde vraag die hij zich een kwart eeuw geleden gesteld had in het Afscheidswoord van zijn gemeente ‘s Gravenhage. Als hij nú zijn levensloop overzag –hij was zevenenvijftig jaar– vond hij ’een grote lijn… gekarakteriseerd door het woord, dat ik gekozen had als tekst voor mijn eerste preek: Wie dan weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde (Jak.4:17) of dat andere, dat ik als tekst had gekozen bij gelegenheid van mijn intreerede te ’s Gravenhage: Wat niet uit het geloof geschiedt dat is zonde (Rom.14:23b)’.
17
De oorlog van 1870-71 had hem verontrust weggedreven uit het liefdesnestje van Johanna en sindsdien had hij de strijd voor de vrede gerekend tot de eerste plicht van de mens.
Sinds hij anarchist was kwam daar nog bij: het verzet tegen deze vorm van gezag, die een mens, de jonge soldaat, verlaagt tot een werktuig, een ding.
De oorlogen in dit tijdperk hadden economische oorzaken: het verwerven of behouden van markten en grondstoffen voor de steeds groeiende industrie. Zonder voortdurende acculmulatie kon dít stelsel van productie niet bestaan. Maar daarnaast werkten ook andere factoren mee, waaronder het nationalisme de ergste was. Juist daarom leek hem een internationale aanval op het militarisme noodzakelijk. Hij voelde zich dan ook gelukkig, toen een groep Franse anarchisten hem uitnodigde voor het houden van een serie voordrachten in Parijs om het volk, dat hem kende en waardeerde in die geest op te wekken. En deze geslaagde vergaderingen hadden een gevolg. In juni 1904 werd op een congres in Amsterdam besloten tot oprichting van de Internationale Antimilitaristische Vereniging, de IAMV. Behalve Frankrijk en Holland waren ook België, Engeland, Spanje, Tsjecho-Slovakije, Zwitserland en Oostenrijk vertegenwoordigd. Voor Nederland waren behalve Nieuwenhuis ook Frederik van Eeden, Louis Bähler, N.J.C. Schermerhorn en prof. J. van Rees aanwezig. Er werden secties opgericht in Nederland, België, Frankrijk en Italië. Het was met grote voldoening dat hij het secretariaat van de IAMV aanvaardde.
18
Hetzelfde jaar werd in Rome een congres uitgeschreven door de Vrijdenkers. Vrijdenker was hij om dezelfde reden waarom hij antimilitarist was: voorwaarde voor zuivere menselijkheid was immers vrijheid en dat betekende ook vrij-zijn van dogma’s.
Hij verlangde zeer naar het congres in Rome te gaan. Na zijn breuk met het Marxisme miste hij het persoonlijk contact der internationale congressen. De Hollandse vrijdenkers bleken echter weinig te voelen voor het zenden van een afgevaardigde. Ten slotte kozen ze een ander… De armoede, tot dusver blijmoedig gedragen, kreeg plotseling een pijnlijk karakter: hij kon zich niet veroorloven op eigen kosten te gaan. Gelukkig begrepen enkele vrienden wat er in hem moest omgaan en in korte tijd brachten ze het reisgeld bijeen.
Op de heenreis was hij enkele dagen bij Theodoor, arts in Mürren, en bij zijn vriend dr. Michels in Milaan. Tussen die twee bezoeken bleef hij nog een dag in Bellagio, aan het Comomeer, geheel overstelpt door herinneringen aan zijn eerste huwelijksreis.
De opening van het congres vond plaats op 20 september, de dag waarop 34 jaren tevoren, Garibaldi door de Porta Pia Rome was binnengetrokken om een einde te maken aan de Kerkelijke Staat. Er werd vergaderd op de binnenplaats van het Collegium Romano, een voormalig klooster. Veteranen van Garibaldi, in hun rode hemden, hieven de banieren, waaronder zij hadden gestreden. In de overwelfde zuilengangen, eens de wandelplaats der Jezuïeten voerde hij gesprekken met mannen als Ernst Haeckel, de zeventigjarige apostel van het Darwinisme in Duitsland, ontdekker van de biogenetische grondwet, filosoof, monist; met zijn vriend Francisco Ferrer; met de eenenzeventigjarige Moncure Conway, Amerikaan, vurig vechter voor de bevrijding der slaven, die nu werkte aan zijn autobiografie; met professor Hector Denis, vier jaar ouder dan hij, lid van de Belgische Kamer en van de Academie, een der belangrijkste theoretici van de Sociaal-democraten… En met hoeveel anderen! Sociaal-democraten, anarchisten, radicalen, republikeinen – mannen die als hij zo hartstochtelijk van het leven hielden dat zij het groot en waar wilden, bevrijd van alle dwang. In de plechtige openingszitting voerde hij het woord naast Haeckel, Conway, Denis en de grote antropoloog Giuseppe Sergi. Daarna maakten de vierduizend afgevaardigden een promenade naar de Porta Pia, begeleid door muziekcorpsen die de Internationale en het Garibaldi-lied speelden. Er volgde nog een bedevaart naar het standbeeld van Giordano Bruno, in 1600 als ketter verbrand.
De Romeinse bevolking gedroeg zich heel sympathiek tegenover de vrijdenkers. De fraai uitgedoste politiemannen beperkten zich tot het regelen van het verkeer, zodat de optocht het indrukwekkend karakter behield. Wel was gedurende het verblijf der vrijdenkers in Rome de Sixtijnse kapel gesloten. Waren de kerkelijke autoriteiten werkelijk bang dat de congressisten het werk van Michelangelo zouden vernielen? Voor hèm was het een teleurstelling, om de herinnering. Hij was een dergenen die niet kunnen vergeten.
8. Oorlog en vrede (1904-1919)
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk spelen zich af tussen 1 januari 1905 en 18 november 1919.
1
In januari 1905 stierf op het veld van eer Louise Michel, naar wie hij achtentwintig jaren geleden zijn tweede dochtertje had genoemd, een maand voor de dood van zijn tweede Johanna. Op een propagandatocht in het zuiden van Frankrijk werd zij door de dood achterhaald. Kort tevoren had hij haar nog in Parijs opgezocht en ook toen had de vijfenzeventigjarige vrouw een diepe indruk op hem gemaakt: zij was louter goedheid. Bijna betreurde hij het dat het socialisme geen heiligen kende, hij zag haar ‘met een krans van heiligheid om de slapen’. Hij gaf een korte biografie van haar uit, waarvoor hij de feiten grotendeels ontleende aan haar Mémoires. ‘Met stille eerbied’, schreef hij, ‘nemen wij de pen op om haar beeld voorgoed te griffen in het geheugen der mensheid, slechts een ding vrezende: dat wij te verre bleven beneden de taak die wij ons stelden’.
Hij had in dit boekje Louise’s goede vrienden Kropotkine en Reclus aangehaald, die haar vereerden en bewonderden als hij. Kort daarop zag hij zich genoodzaakt ook van Elisée Reclus afscheid te nemen. De beroemde geograaf en theoreticus van het anarchisme overleed op de vierde juni in België. Hij eerde deze oude vriend door een bewerking van een van zijn belangrijke geschriften onder de titel Evolutie, Revolutie en het Anarchistisch ideaal, natuurlijk voorafgegaan door een levensbericht.
In de eerste septemberdagen van dat jaar logeerde hij bij Sander Cohen in Parijs, rue de Maistre. Sander, scherp waarnemer en taalvirtuoos, werd in Frankrijk al gewaardeerd als journalist. Het anarchisme had hij laten varen, zoals eertijds het socialisme: niet zonder er offers voor te hebben gebracht. Het was of hij zocht naar een standpunt waar Ferdinand hem niet kón volgen: hij was op weg naar het monarchisme – maar dan een ‘monarchisme’ als dat van zijn grote leermeester Multatuli, verwerkelijkt door een vorst met de kracht van Cesar en het gemoed van de Nazarener. Geen der Europese vorsten beantwoordde zelfs zeer in de verte aan dat ideaal. Ferdinand en Sander bezochten Kees van Dongen op Montmartre. De Delfshavense jongen had zich daar als schilder gevestigd, maar ‘hij bezat nog niets dan zijn grote talent en zijn grote hart dat warm voor de verdrukten klopte’. Hij had een prent afgestaan voor het Gedenkboek van Nieuwenhuis – een moe paard in ketenen, gekoppeld aan andere vermoeide paarden voor een zware vracht, waarnaar een volksvrouw met een kind op de arm en een aan de rok vol meewarigheid kijkt. Hij vertelde van zijn vrienden Juan Gris en Picasso, jonge revolterende kunstenaars als hij, die de wereld zouden veranderen.
Ferdinand was gekomen als gedelegeerde naar het Parijse congres, dat als een voortzetting van dat van Rome werd beschouwd. Men werd op het stadhuis verwelkomd door Paul Brousse, voorzitter van de gemeenteraad – voormalig anarchist en vriend van Nieuwenhuis. Er volgde een promenade naar Montmartre, waar een krans werd gelegd bij het standbeeld van de ridder de la Barre, slachtoffer der Inquisitie nog in 1765. Het trof hem hoe dat beeld recht tegenover de kerk van het Heilig Hart stond, daar gebouwd na de val der Commune, op een hoogte vanwaar dat pompeuze gebouw Parijs scheen te beheersen.
Hij had op de agenda een punt laten plaatsen, dat hij al in 1891 op het congres der Tweede Internationale had verdedigd en dat hij nu formuleerde als: Geen man en geen cent voor het militarisme.
Hij verdedigde het punt, onder algemene instemming. De Franse sociaal-democraat Gustave Hervé bracht hem hulde en noemde zich de leerling van de Hollandse socialist…
– Anarchist, interrumpeerde iemand.
– Domela Nieuwenhuis was leider van de Hollandse socialisten, repliceerde Hervé, – in de tijd toen de socialisten nog niet de dwaasheid hadden begaan de anarchisten uit de partij te sluiten. En zich richtend tot de Duitsers ging hij verder: – Wanneer u terug zult zijn in uw half feodale, half slaafse vaderland – zeg dan aan uw regering, dat u er niet ver vanaf bent over deze ernstige kwestie te denken als wij!
Die woorden wekten een storm van bijval, want men voelde onder de vrije geesten der wereld de verschrikkelijke dreiging van de oorlog. De resolutie werd met een grote meerderheid van stemmen aangenomen. Het was een groot ogenblik in het leven van de veteraan, de bekroning van vijfendertig jaren van strijd voor de vrede.
2
Hij besloot een paar dagen uit te rusten bij een vriend in Maagdenburg. Op de elfde september vertrok hij met de nachttrein naar Keulen. Hij kwam er in de ochtend aan, had er een onderhoud met een geestverwant en nam in de namiddag een kaartje naar Maagdenburg. Voor hij echter in de trein kon stappen werd hij aangehouden door een commissaris van politie die hem per rijtuig naar het bureau bracht. – Sie werden eine schlechte Suppe essen, Herr Domela Nieuwenhuis, werd hem toegevoegd. Na een kort verhoor werd hij per boevenwagen naar de gevangenis gebracht.
Hij kon er een vegetarische maaltijd bestellen uit een restaurant en men gaf hem al gauw zijn tas met documenten terug, zodat hij kon beginnen met het schrijven van het verslag van het congres. Zijn portefeuille werd opgezonden naar Berlijn. Wat wilde men van hem? Hij schreef een hartelijk en bezorgd briefje aan Berta. Kon ze hem wat geld bezorgen? Hij had maar 33 mark en de maaltijden kostten 1½ mark. Wat hij overhield bracht hij wel weer mee. Hij ried haar aan de villa te verhuren en zelf in pension te gaan in Noordwijk: de kinderen konden bij vrienden logeren en Sientje, het meisje, bij haar zuster. Men had hem gelukkig de portretten van haar en van Cesar laten houden. ‘Elke avond zeg ik je goedenacht. In gedachten zijn we vaak bij elkaar’.
De nachten waren lang, het licht ging vroeg uit en hij sliep van 7 tot 5. Hij schaamde zich omdat hij beter voedsel kocht dan de medegevangenen kregen. Maar weldra vond hij een oplossing: hij hoorde dat de gevangene die hem bediende de restjes zelf mocht nemen, daarom deelde hij voortaan zijn maal met hem.
Dagen gingen voorbij zonder verhoor. Het verslag was gereed en hij begon aan een brochure: Het parlementarisme, zijn wezen en toepassing. Geldzorgen kwelden hem. Hij vroeg Berta vooral zuinig te zijn. Van afbetaling der schulden kwam natuurlijk niets. Gelukkig was er een wissel gekomen van Ferdinand, uit Transvaal.
Op 19 september liet men tot zijn verrassing Johanna bij hem toe! De familie was niet ingelicht over zijn gevangenneming; toen men niets van hem hoorde had Johanna door navraag begrepen waar hij was. En nu was ze dadelijk gekomen met schrijfgerei en L’homme et la terre van Reclus, een werk dat hij allang had willen vertalen.
De Hollandse regering, hoewel ingelicht, deed niets voor hem. Maar in Parijs was Sander Cohen, op de hoogte gebracht door Berta, actief: hij sloeg alarm in de grote pers. Berta stuurde kranten naar Keulen en Ferdinand zag in de NRC dat de Temps en de Humanité verontwaardigd waren over zijn gevangenneming. Soms dacht hij ‘aan zoveel anderen, die oneindig meer geleden hebben, aan Maxim Gorki, aan de Poolse journalist die men na een jaar van marteling heeft ter dood gebracht, en aan zoveel mannen en vrouwen in Spanje, Rusland, Polen, ja overal, die voor de zaak alles gaven’. Een andere keer herinnerde hij zich de mooiste verhalen op vaders catechisatie-uurtje over Luther, dan ‘verbeeld ik me in een kloostercel te zitten, waar monniken in eenzaamheid werkten en peinsden. De omgeving leidt mij tot deze gedachte. En ’s avonds bij de kleine lamp waarbij ik werk, wordt het zelfs een beetje gemütlich’. Het was wel anders dan bij zijn gevangenschap in Nederland: hij kon werken. Intussen kwam een andere macht voor hem in actie. Op de partijdag van de Duitse sociaal-democraten werd op voorstel van voorzitter Singer met algemene instemming besloten hem een advocaat ter beschikking te stellen. De zoon van de oude Liebknecht stelde zich beschikbaar. En dit bewijs van menselijke vriendschap over alle ideologische geschillen heen maakte hem warm.
Er kwam nu schot in zijn zaak. Op de zestiende dag werd hij wegens banbreuk tot vijf dagen hechtenis veroordeeld. Hij had al langer gezeten en rekende er dus op dadelijk vrij gelaten te worden. Met de papieren gepakt en de hoed op het hoofd wachtte hij. De celdeur werd geopend – en de cipier kondigde aan dat hij opnieuw in bewaring werd genomen. Hij schreef brieven aan de Hollandse consul en aan Liebknecht. Later hoorde hij dat ze niet bezorgd waren. De politie-president berichtte hem dat er gewacht werd op een bevel tot uitwijzing – zoiets duurde hoogstens enkele weken. Maar de jonge Liebknecht, ingelicht door de pers, greep in: die middag werd hij vrijgelaten. De Duitse socialistische partijpers was woedend. Waarschijnlijk had Franz Mehring, de historicus van de Duitse partij, gelijk toen hij schreef dat de zenuwachtigheid van de politie wel het gevolg geweest zou zijn van de aanwezigheid van de keizer bij de grote parade in Koblenz … De afstand tot Keulen bedroeg maar 100 km … Hijzelf vermoedde dat hij gegrepen was als Nummer Negen van de Zwarte Lijst: men had verwacht in zijn actentas een revolver, een tijdbom, een helse machine te vinden.
3
Naarmate hij ouder werd en zich dieper op de weg der mensheid bezon, besefte hij dat de beweging, en dat ook hij, tekort was geschoten op het gebied van de opvoeding van het kind. In 1899 was hij daarom al begonnen met het houden van voordrachten over de libertaire opvoeding, eerst in Parijs, kort daarop ook in ons eigen land. Het verslag van die cursussen werd uitgegeven onder de titel L’éducation libertaire (Paris, 1900) en als De libertaire opvoeding, in Holland. De kern van zijn betoog is: ‘De wens van elk libertair socialist is om zijn kinderen te zien opgroeien tot wezens met een eigen wil, vol initiatief, mensen van karakter, vol haat tegen elk uitwendig gezag en zichzelf tot gezag zijnde en trachtende hun gehele leven in te richten naar de beginselen der rede. En dat is niet mogelijk tenzij het kind van zijn prilste jeugd af aan vrij wordt gelaten. Het gevoel der menselijke waardigheid moet aangekweekt worden en dat kan alleen door kennis van zichzelf en van het milieu waarin men leeft’. Hij was een van de oprichters van de Bond voor rationalistische opvoeding. Voor jonge kinderen schreef hij boekjes over Robert Owen, Louise Michel en andere voorbeeldige figuren, voor iets oudere De Nieuwe Plutarchus.
4
In deze tijd begon hij aan het schrijven van zijn mémoires. Hij zag dat werk in de eerste plaats als een aanvulling op zijn Geschiedenis van het socialisme, waarin hij immers de Hollandse beweging buiten beschouwing had gelaten. Zijn levensweg van 1879 tot 1894 liep niet alleen parallel met die der beweging: de gang van het socialisme was niet te scheiden van zijn persoonlijke belevenissen. Er waren anderen die over die beginjaren van het socialisme hadden geschreven: hun werk behoefde aanvulling, verbetering, verdieping, tegenspraak door een ingewijde. En hij was meer: hij was de vader van het Nederlandse socialisme.
Hij dacht dat nu het goede ogenblik was gekomen. Het kwam hem voor dat zijn filosofisch denken het eindpunt had bereikt van een levenslange evolutie. De mens was van nature niet slecht. Hij had die hartverwarmende ervaring opgedaan onder eenvoudige handwerkers en hun zich wegschenkende vrouwen. Het was de maatschappij, gebaseerd op dwang, die de slechte eigenschappen –lust in macht, lust in bezit– schiep. Alleen een anarchistische samen-leving bood aan allen, en aan iedere mens afzonderlijk, het goede milieu, waarin de werkelijk menselijke eigenschappen zich zouden ontplooien. Er heerste over het anarchisme zoveel misverstand, dat ook kunstmatig werd aangekweekt. Men verwarde het met chaos. Maar juist het tegenwoordig wereld-bestel was immers een chaos met zijn hongersnood voor miljoenen, met zijn oorlogen waarvoor de jongemannen vakkundig werden opgeleid. Het anarchisme wilde de volledige ontplooiing van de mens, die alleen in volle vrijheid mogelijk is.
Bewust richtte hij zich tot de arbeiders die zijn boek zouden lezen en er uit zouden leren. Maar diep in het onbewuste werkte de drang zich te verdedigen tegen het super-ego, dat altijd maant en verwijt.
5
In die herfstmaand moest Berta voor een massagekuur een tijdlang in Den Haag zijn. Johanna nodigde Cesar bij zich in Brussel. En Ferdinand rekende uit, dat hij door de tent een poosje te sluiten voordeliger uit zou zijn dan door thuis te blijven met het dienstmeisje. En zo ging hij dus op reis ‘uit economie’ zoals hij aan Nico Schermerhorn schreef. Maar de werkelijke reden was, dat hij een korte tijd uit het vlakke, dompige Holland weg moest, om voorbij het gekrakeel zich in een zuiverder atmosfeer te bezinnen op het menselijk probleem en dus op zijn taak.
Natuurlijk benutte hij die reis voor het maken van propaganda. In Zürich sprak ‘der alte Genosse aus Holland’ voor de sociaal-democraten. Geheel anders dan in Nederland voelden deze Zwitsers sympathie voor het vrije socialisme. ‘Zo ziet men aan alles, dat de toekomst aan ons zal zijn’, stelde hij vast in een brief. Zijn optimisme kende soms geen grenzen. In Ascona logeerde hij op de Monte Verita, verzamelpunt van langbaardige, sandalendragende idealisten uit aller heren landen. Hij leefde er een paar dagen, niet zonder comfort, in een hut en at er zijn ‘portie Rohkost, vruchten enzovoort uit een aluminium bakje, met een glazen schaaltje voor compôte’. Hij besloot deze vakantie met een bezoek aan zijn vriend, thans professor, Michels in Turijn.
Het was altijd een ‘nuttige’ en vruchtbare vakantie geweest, waarin hij zijn krachten had verzameld en zijn gedachten klaar en doorzichtig had zien worden. Soms was het of hij de laatste fase van de grote strijd levensgroot op zich af zag komen. ‘Ik zie in mijn verbeelding de verwoestende oorlog bijna elk ogenblik naderen… Een oorlog die verwoestender zal zijn dan er ooit iets geweest is… De enige mogelijkheid is, dat Duitsland verslagen wordt en dat zou een zegen zijn voor heel de wereld… De sociaal-democratie heeft het volk niet opgevoed tot verzet. Zij zullen meedoen. Maar na de oorlog zullen nieuwe, nu nog onbekende leiders het volk in opstand brengen’.
In het najaar van 1907 werd in Amsterdam een libertair-communistisch congres gehouden, dat tot hoofddoel had een anarchistische internationale te stichten. Domela Nieuwenhuis deed niet mee. Hij verwierp elke vorm van blijvende organisatie, omdat die onvermijdelijk tot de een of andere vorm van gezag zou leiden. ’Een negatieve figuur’, zeiden velen, ook onder de anarchisten. Maar was het niet veeleer de konsekwentie van zijn filosofie? Hij wilde geen partij, hoe zou hij dan kunnen meewerken aan een internationale. Hij voelde zich aangetrokken tot de gedachtenwereld van Kaspar Schmidt (1806-’56), filosoof uit de school van Hegel, wiens werk omstreeks de eeuwwisseling na een halve eeuw van vergetelheid, opnieuw in het licht kwam. Schmidt –pseudoniem: Max Stirner– vond een bekwaam biograaf in J.H. Mackay. Zijn grote werk Der Einzige und sein Eigentum, werd vertaald in het Frans en in het Vlaams-Nederlands. Hij verdedigt een konsekwent individualisme.
Maar Domela Nieuwenhuis bleef in zijn artikelen, en zijn redevoeringen vooral, toch bovenal de vrije socialist, de man die zich bezighoudt met en strijdt voor een nieuwe samen-leving. Hijzelf was niet een eenzelvige, integendeel, hij hunkerde naar gemeenschap: huisbezoek bij eenvoudige arbeiders, die meewerkten in de beweging, was hem een behoefte geworden die met de jaren eerder sterker werd. Hoe kon het ook anders bij een man die zich met zijn moeder had geïdentificeerd. Hij zocht het moederlijke.
Hij, die zich elk vonnis, voltrokken aan onschuldigen, sterk aantrok –er is eerder sprake van identificatie– ging dagenlang gebukt onder de dood van zijn vriend Ferrer, die op een valse aanklacht in Spanje werd gefusilleerd. Wat er in het diepst van zijn ziel omging blijkt uit de regels die hij aan hem wijdde. ‘Wel verre van hem te beklagen, zouden wij veeleer geneigd zijn hem te benijden, omdat hij de hoge eer is waardig gekeurd als martelaar voor de vrije gedachte te sterven’.
Als martelaar sterven. Meer dan eens scheen dat begeerde, maar nooit gezochte ogenblik tot voor zijn voeten genaderd. Niemand zou ooit weten, hoe rustig, ja innerlijk glimlachend hij het had zien komen. Niemand, hoe leeg hij zich daarná voelde, een seconde misschien. Dan was hij zich weer volkomen bewust van zijn opdracht. Duizenden ogen waren op hem gericht en geen had dit gezien.
6
De tweede augustus 1910 zette hij zijn handtekening, F. Domela Nieuwenhuis, onder het Voorwoord van de autobiografie. Er was na een halve eeuw niets aan die handtekening versleten: ze was als al zijn werk duidelijk, eenvoudig, getuigend van zelfbewustzijn. Hetzelfde streven naar duidelijkheid sprak ook uit de titel: Van Christen tot Anarchist. Iedereen wist wat hij in het boek zou vinden. Met wijze zelfbeheersing had hij het manuscript drie jaren in portefeuille gehouden. Het bleef onveranderd. In het Voorwoord schetste hij zijn levensgang, zoals hij die zag. ‘Mijn gehele ontwikkelingsgang is een harmonische geweest, steeds van het lagere naar het hogere. Van gelovig theïst werd ik atheïst. Ik werd socialist omdat er voor de mens die niet gelooft aan een hiernamaals niets anders overblijft. En van socialist werd ik anarchist, omdat ik zag dat het socialisme eenzijdig slechts de helft bevorderde van de bevrijding van de mens, door hem hoogstens te waarborgen dat hij geen honger en gebrek zou lijden, maar de mens niet geestelijk vrijmaakte, daar hij gebukt kan blijven onder het gezag, in welke vorm dan ook’. Als motor van die ontwikkeling zag hij zijn hartstocht voor de waarheid. De arbeiders, dacht hij, hadden intussen door zijn strijd wel iets bereikt: waren zij in 1879 nog niets, nu moest men rekening met hen houden!
Met de trouw, die een zijner karaktereigenschappen was citeerde hij de helden van zijn jonge jaren: Goethe, Lessing, Multatuli, Horatius. Hij vergat niets en vooral: hij vergat niemand.
Het hele boek is geschreven in de spreek-stijl die al zijn werk kenmerkt. Het is geen fraai, en zelfs niet altijd zuiver Nederlands. Noch de bijbel, noch Multatuli hebben zijn stijl beïnvloed. Hij is geen schilder, geen beeldhouwer met woorden. Men voelt in elke alinea het krachtige ritme van zijn ademhaling, de regelmatige klop van zijn hart. Hij spreekt tot de gemeente… ik bedoel tot de menigte, de schare, de massa. En wie weet te luisteren, ook naar geschreven volzinnen, hoort en ziet hem: de vaderfiguur. Hij begint zijn verhaal als een sprookje. ‘Juist even voor het afsluiten van het jaar 1846, op 31 december, werd te Amsterdam het talrijke gezin mijns vaders vermeerderd met een jongen, die de naam van Ferdinand kreeg…’ Maar al in de volgende alinea is hij in de aanval tegen het nationalisme, dat zich uit in het volkslied dier dagen, het Wien Neêrlands Bloed. Het bloed van de echte Nederlander, heet het daar, is ‘van vreemde smetten vrij!’ En dadelijk beroemt hij er zich op, dat zíjn bloed van een zeer internationaal mengsel is. Die overgang van argeloze verteltrant naar een aanval op verderfelijke mythen, of andere onwaarheden, blijft het hele boek door. Als kind, òf als man, is hij overal aanwezig: naïveteit en hardheid wisselen af. Naïef de verheerlijking van het geslacht, en door middel van citaten, van zichzelf. Hard is zijn oordeel over het kapitalisme van zijn eeuw, waarvan trouwens geen enkele objectieve onderzoeker veel goeds kan zeggen. Hard is zijn oordeel dikwijls over tegenstanders, soms is het vertroebeld door een aangeboren wantrouwen, soms door slechte ervaringen. Maar ook dat onbillijke en harde –omdat het openbaar is– oordeel steunt altijd op door hem vermelde feiten, waarvan hij aanneemt dat ze juist zijn. Bewust oneerlijk is hij nergens.
Wat de taal tegenover zijn ‘vijanden’ betreft is hij overigens een kind vergeleken bij de grote meester van zijn jeugd en jongelingsjaren, Maarten Luther en van die uit de jaren der rijpheid, Karl Marx. Beiden waren taalvirtuozen in de verplettering van hun vijanden, die immers vijanden waren van het hoogste goed! En had Jezus, die de wisselaars uit de tempel joeg, niet aan de rijken het Koninkrijk Gods ontzegd? Om te zwijgen over wat de tegenstanders hem durfden aandoen: allen tegen één man!
Dit alles zal hij, eeuwig in gevecht met het super-ego, zich vaak hebben voorgehouden. Misschien is de laatste notitie uit zijn Groot Citatenboek –dat unieke dagboek van een geweten– daarvoor onthullend. Hij plakte daar een blaadje in met deze tekst: ‘Zo’n woekeraar zit daar maar rustig op zijn stoel en veel beter was het toch, dat hij aan een galg hing en opgevreten werd door even zoveel raven, als hij guldens heeft gestolen, indien er tenminste zoveel vlees aan zijn lijf zit, dat zoveel raven elk een stukje kunnen krijgen. ALDUS SPRAK MAARTEN LUTHER’. Enkele dagen voor zijn dood die terugkeer tot Luther, op zichzelf al merkwaardig! Maar zou het onbewuste hem niet tot dit citaat hebben gedreven in de behoefte zich te verdedigen voor zijn vaak harde taal met een beroep op de Meester?
Het boek brengt geen belangrijke onthullingen, tenzij dan die over zijn auteur: en die zijn door het onbewuste listig verborgen. Het bevat –elke negentiende-eeuwer is een kind van Queen Victoria– geen intimiteiten. Bijna niets over zijn twee grote liefden: die voor moeder Fanny en die voor de eerste Johanna.
Sommige passages schijnen te getuigen van een sterke werking van het onbewuste in de man die zo graag rationeel wou denken. Zo spreekt hij ergens van de merkwaardige rol die de letter c in zijn leven heeft gespeeld. Hij noemt Croll en Cornelissen. Maar hij ‘vergeet’ de c van Christus, die zijn gehele leven door in zijn voelen, zijn denken, zijn daden heeft gewerkt. Elders schrijft hij naar aanleiding van de dood van zijn vader ‘Wel merkwaardig dat ik juist mijn studie mocht voltooien onder zijn leiding’.
Als het boek voltooid is voegt hij er een Fantastische Satire aan toe. Hij ziet de kameraden rondom zijn graf staan. Het is 1884. De dood van de derde Johanna en van zijn zoontje Karel heeft hij niet overleefd. ‘Fortuyn spreekt de grafrede uit: Vaarwel dierbare, enige vriend, nooit zullen wij vergeten wat gij voor ons waart … Op dat ogenblik valt hij van aandoening bijna in de groeve. Er zijn kransen uit België en Duitsland’.
1888. Verzwakt door zijn gevangenschap is hij overleden. Croll voert het woord. Kransen uit België en Duitsland.
1893. Is hij bezweken onder het verdriet om de naderende scheuring in de beweging? Troelstra spreekt bewogen de lijkrede uit. Geen kransen uit het buitenland.
1898. Alleen de proletaren bleven hem trouw. Hij wordt gehuldigd voor zijn zeldzame trouw aan de overtuiging. De grafredenaars van voorheen ‘geven hem nog een trap na zijn dood’.
19?? ‘Rondom het graf stond een grote schare vrienden, maar stil en plechtig werden de laatste overblijfselen van de man neergezet, die gewerkt had voor de verlossing van het proletariaat. Geen bloemen of kransen versierden zijn graf en op uitdrukkelijk verlangen van de overledene werd er geen woord gesproken, want hij wenste niet dat voor de zoveelste maal bewaarheid zou worden het woord: hier liggen de doden en hier liegen de levenden’.
7
In vier maanden was de oplaag uitverkocht. Een tweede volgde in hetzelfde jaar, een derde in 1911, de vierde in 1914. Van Christen tot Anarchist vond, zoals vanzelf spreekt zowel instemming als verguizing. De grootste voldoening was dat het door de arbeiders werd gelezen als een nieuw evangelie, of misschien een heiligenleven uit de negentiende eeuw. Tevreden was hij ook omdat prof. Robert Michels uit Turijn het een waarderende bespreking waard vond in het Archiv für die Geschichte des Sozialismus: daarmee was het voorgoed aan de vergetelheid ontrukt.
En ook de Nederlandse historicus professor Blok oordeelde positief. Met welgevallen citeert hij diens karakteristiek van ‘mijn persoon’. ‘Er ligt’, zegt Blok, ‘een apostolische trek in het wezen van deze man, die door de afkomst uit de hoge intellectuele wereld van zijn vaderland en bevorderd door zijn ambt als geestelijke, dikwijls de vormen der onverdraagzaamheid en instinctieve heerszucht aanneemt, die in de volslagenste tegenspraak komt met de theorieën en voortvloeit uit de diepte van overtuiging van de juistheid der eigen mening zelve. In elk geval is D.N. wat men noemt “een man uit één stuk”, imposant door de vastheid en sterkte van zijn wil en de energie en hartstochtelijkheid van zijn gevoel en met al zijn hoekig- en kantigheid, ja zijn veelvuldig afglijden een innerlijk goed mens, wantrouwig van natuur en door ervaring, steeds gereed tot de aanval maar ook bereid om lief te hebben, wat hij beschouwt als beminnenswaardig. Dat dit in laatste instantie veel meer geldt voor de ideeën dan voor de mensen, wie zal dit een oude kemphaan kwalijk nemen?’
En naïef voegt Nieuwenhuis aan dit citaat toe: ‘In deze beschrijving gevoelen wij te doen te hebben met Een vriend die mij mijn feilen toont en van dezulken kan men altijd leren’.
8
En voortdurend hoorde hij het naderend gerucht van de oorlog. In La Vie Ouvrière schreef hij, onder de datum 5/7/11 een artikel getiteld: LA GUERRE ANGLO-ALLEMANDE VUE DE HOLLANDE, dat aldus begon:
‘Je vois dans mon imagination une guerre entre l’Angleterre et la France contre l’Allemagne, une guerre entre l’Autriche et les divers états de la péninsule balcanique, peut-être soutenue par l’Allemagne, entre la Russie et l’Angleterre, entre la Russie et la Chine et le Japon et les Etats-Unis etc. etc.’.
Waren de andere socialisten doof, misschien verdoofd door hun redevoeringen in de Europese parlementen? Nog altijd verwaarloosden ze de opvoeding van de arbeiders tot het uiterste verzet tegen de oorlog.
De dood van zijn zoon Ferdinand op veertigjarige leeftijd te Hartsrivier bij Klerksdorp in Transvaal, in de zomer van 1911 was een zwaar te verdragen verdriet. Het hele leven van dit kind van hem en Johanna was getekend door eenzaamheid. Op zijn tweede jaar was zijn moeder van hem weggegaan en na zijn negende had hij weinig omgang gehad met zijn vader, die altijd bezig was in de beweging. Een balling was hij geweest op de lagere school, een balling op het gymnasium in Den Haag, hij, de zoon van de door de gezeten burgerij gehate revolutionair. Balling ook was hij geweest als student in Zwitserland. Denkende aan dit trieste leven herinnerde hij zich hoe verloren het gelaat van zijn jongen was geweest na de dood van Roorda van Eysinga, die als een tweede vader voor hem was geweest. En daarna? Was die keuze van Australië als het land waar hij wilde werken niet typerend geweest voor een verlatene? Had hij in dat zo weinig ‘Europese’ werelddeel, zonder veel cultuur, niet getracht zichzelf, zijn eenzaamheid te ontvluchten? Hij had er zich nooit volkomen thuis gevoeld. En ook het huwelijk had hem niet van zijn eenzaamheid kunnen redden: een vrouw die hem niet begreep. Had hij zijn troost misschien van tijd tot tijd gezocht in de whisky? Er werd in dergelijke landen altijd veel gedronken. Van Australië was hij naar Transvaal getrokken, een andere uithoek van de aardbol, bijna even ver van het vaderland verwijderd. Brieven hadden het contact moeten onderhouden – maar wat betekenden brieven voor iemand die werkelijk eenzaam was. Hij wist het uit ondervinding.
Veertig jaar was hij geworden, het kind van hem en Johanna. Het gaf hem een kleine troost dat zij het niet wist. Hij moest dit alleen dragen. Maar meer dan anders onderbrak hij van tijd tot tijd zijn studie, zijn schrijven, om het potret van Johanna uit de la te nemen en er lang naar te kijken.
9
Voor de ogen van het volk stroomde zijn leven verder – een rivier voor de eeuwigheid geschapen. De krant kwam precies op tijd uit en men wist weer wat er in binnen- en buitenland was voorgevallen en hoe men het begrijpen moest. Boeken en brochures verschenen in een niet te stuiten vloed – en het was altijd híj die eruit sprak. Waar men hem uitnodigde kwam hij om te spreken: een krachtige grijsaard met een fiere rechte gestalte en de kop die met de jaren dierbaarder werd. Hij was nog altijd keurig gekleed in een goedzittend donkergrijs pak, hij droeg een breedgerande, zwarte flambard, een zwarte gazen lavallière, een lage helderwitte boord, glimmend gepoetste schoenen. Zo hield het volk van hem: het uiterlijk van een aristocraat, van een intellectueel, van de voormalige dominee – onberispelijk en toch persoonlijk gekleed als anarchist. En nog altijd ongeëvenaard als spreker: heel die menigte, samengestroomd in een zaal of op een zomers weiland hing aan zijn lippen. Er veranderde niets.
In diezelfde tijd echter kon hij voor zijn naaste vrienden zijn armoede niet meer verbergen. Hij leende geld en betaalde het natuurlijk op tijd terug. Maar het zilveren dak op het villaatje drukte allengs zwaarder. Er kwam een tijd dat hij geld moest lenen om schulden mee te betalen. Een paar malen ontsnapte hij ternauwernood aan een faillissement. In de zomer verhuurde hij het huis in Hilversum en betrok dan zelf in Amsterdam een paar goedkope kamers. Het was een manier om iets te verdienen… Voor zichzelf had hij weinig nodig. In Amsterdam nam hij zelden een tram: hij liep wel. Hij schreef, vertaalde, gaf uit en colporteerde op vergaderingen met brochures, om een kleinigheid te verdienen. Wat hemzelf betreft, hij kon leven van een paar boterhammen, wat fruit en een glas water, maar hij had een gezin en nog altijd rekenden kameraden in nood op hem.
En toen gebeurde waarvoor hij de laatste jaren gevreesd had: iemand die zich door een artikel in de krant beledigd achtte diende een aanklacht in en eiste een grote schadevergoeding van de redacteur. Nu kon hij de financiële debâcle niet meer camoufleren. Er werd door de arbeiders met zorg over gesproken en uit die bezorgdheid, die haar oorsprong vond in de liefde voor de grijze leider, werd een initiatief geboren, dat, als het ten bate van welke andere man van betekenis ook was genomen triest of misschien onkies zou zijn genoemd. Het liep tegen Sinterklaas en een Amsterdamse typograaf liet in de libertaire kranten het verzoek plaatsen de klomp te zetten voor Nieuwenhuis. En die klomp wèrd gezet: kort na Sinterklaas konden de schulden van Nieuwenhuis worden voldaan. Dadelijk daarop werden maatregelen genomen om hem voorgoed te helpen. Het Domela Nieuwenhuis Fonds bracht in korte tijd voldoende geld bijeen om hem uit de rente blijvend voor armoede te behoeden.
Viel het hem moeilijk die spontane hulp te aanvaarden? Deze kwartjes door de arbeiders –vrije socialisten en syndicalisten– uit het land wekelijks bijeengebracht? Niemand merkte iets aan hem. En de arbeiders zagen met trots en vreugde dat het adres boven de krant, Burgemeester Schooklaan 20 Hilversum, gehandhaafd bleef. Zij en zij alleen hadden hem iets kunnen vergoeden van het ontzaglijk vele dat hij voor hen had gedaan.
Tegen zijn mederedacteur Gerrit Rijnders zei hij: – Het is toch ook beter zo, dan dat ik mijn geld gehouden had en mij nu het verwijt zou hebben kunnen maken niet gedaan te hebben wat ik doen kon … Het is toch ook beter zo, dan dat ik uit angst voor mijn stoffelijk welzijn mijn ontwikkelingsgang van Christen tot Anarchist zou hebben tegengehouden – voor een goede positie in de staat of in de partij.
Toen broer Adriaan, die intussen als gefortuneerd man een bekend kunstverzamelaar was geworden, ernstig ziek werd bedacht hij, Ferdinand, uit zijn aandeel in de mogelijke erfenis –Adriaan en Ulli hadden geen kinderen– zijn ‘pensioen’ aan het Domela Nieuwenhuis Fonds terug te betalen. Maar Adriaan zou hem overleven.
10
In die tijd vestigde zijn oude vriend Van Zinderen Bakker zich in Hilversum. De jaren hadden de twee mannen gescheiden en na zijn heengaan uit de Socialistenbond schenen ze van elkaar vervreemd. Van Zinderen was parlementariër. Maar nu ze beiden de zestig waren gepasseerd kon dat verschil van inzicht in de maatschappelijke situatie hen niet meer scheiden. De voormalige timmerman herinnerde zich, hoe ‘wij in zijn eerste optreden hem inderdaad hebben begroet als een moderne Johannes de Doper, die tevens in zich verenigde de verlossende Christus, die sprak van en ons leiden zou naar een betere wereld, met een zonniger leven… en er trots op waren zijn discipelen te worden genoemd’. Van Zinderen zocht de man op die hij zijn Meester had genoemd en aan wie hij door een eindeloze dankbaarheid was gebonden. Een enkele maal kwam deze ook hem bezoeken. En ‘dan laait ze weer op, de oude liefde en roepen wij ze weer voor ons, doden en levenden, met wie wij schouder aan schouder hebben gestaan in de dagen dat ’n enkele vriend te hebben door ons als een zeldzaam voorrecht werd beschouwd –hij in zijn kwaliteit als bouwmeester– ik en de anderen als opperlieden en metselaars allen met gelijke aanspraken’. Ja, zo moest ook hij het gezien hebben.
11
Hij was blij verrast toen Henriëtte Roland Holst hem een exemplaar van haar treurspel in verzen, Thomas More toezond. Zij had dit dichtwerk opgedragen aan ‘Karl Kautsky, die mij den eersten modernen communist leerde begrijpen en liefhebben’. De dichteres had de SDAP verlaten, waarin na de uitstoting van de revolutionaire Marxisten voor haar geen plaats meer was. In de SDP – de Marxistische groepering opgericht in 1909, die na de Russische revolutie de Communistische Partij van Holland zou worden – bestond waardering voor de Domela Nieuwenhuis van vóór 1894, en nauwelijks of geen haat tegen de felle opposant van de SDAP, de anarchist van nu. De dichters Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst achtten hem om zijn standvastige liefde voor het volk.
Domela Nieuwenhuis wees er haar op dat hij altijd een grote bewondering voor Thomas More had gehad. In zijn Geschiedenis van het Socialisme had hij een ruime plaats voor hem gereserveerd en hij had Mores Utopia uit het Latijn vertaald. De grote Engelse humanist was in 1535 onthoofd, na een proces wegens hoogverraad, omdat hij geweigerd had de Engelse koning te erkennen als hoofd van de katholieke kerk in Engeland. Een der gronden voor die weigering was deze: More voorzag, dat de edelen de geconfiskeerde kloosterakkers zouden herscheppen in weiden: de wol was duur. De boeren, van hun akkers verdreven, zouden vervallen tot de bedelstaf. De geschiedenis bevestigde zijn vrees. More werd tot de voorlopers van het socialisme gerekend als auteur van zijn boek Utopia. Utopia was een gefantaseerd land, waar de bevolking gelukkig leefde in een maatschappij, gegrondvest op een humaan communisme.
In dezelfde brief gewaagde Nieuwenhuis van een zekere verandering, die hij meende te hebben opgemerkt in de gedachten der dichteres in publicaties der laatste jaren. Waren haar opvattingen niet ‘vrijer’ geworden, sinds de stakingsdagen van 1903? Dacht zij niet meer genuanceerd over de verschillende richtingen in het socialisme?
De vierenveertigjarige dichteres, militant links-socialiste, antwoordde uit Laren, waar zij toen woonde. Zij kende zijn vertaling van Utopia. Het was juist die vertaling, die haar met More bekend had gemaakt. Zij vond in het anarchisme èn in de sociaal-democratie beide een deel van de waarheid: dit leerde zij van Dietzgen, haar grote leermeester naast Marx. ‘…in het beknellend partijverband zit de onmisbare stootkracht om de kapitalistische maatschappij omver te werpen. Daarom is dit met al zijn ap- en dependenties (discipline, eenzijdigheid, bekrompenheid enzovoort) nu goed (tijdelijk, betrekkelijk goed)… Maar u hebt gelijk met uw opvatting, dat ik door mijn ervaringen der laatste jaren vrijer en ruimer ben gaan denken, en naar ik hoop, in de arbeidersbeweging meer ben gaan zien en zoeken dat wat vereent, naast dat wat scheidt. Zo heb ik ook weer oog gekregen voor de kracht der persoonlijkheid. Ik hoop dat u de toezending van mijn Thomas More zult opvatten als een bewijs van waardering voor u, in wie ik ondanks alles wat ons scheidt altijd de eerste wekker van de slapende massa in ons land heb geëerd en zal eren’.
12
Eind augustus 1913 sprak hij op het vierde congres van de Internationale Vegetarische Bond, in Zeerust, Scheveningen. Hij was toen vierendertig jaar vegetariër. Hij had als altijd zijn rede over Le côté économique du végétarisme grondig voorbereid en menigeen betreurde het dat hij niet vaker als spreker voor het vegetarisme optrad. Maar voor hem waren vegetarisme en geheelonthouding onderdelen van het anarchistisch principe. Hij sprak het opnieuw uit: in de wereld der toekomst zal geen plaats zijn voor tabak, alcohol, vlees, koffie en thee. Het was zijn voorbeeld dat duizenden volgelingen tot onthouder en vegetariër had gemaakt. Maar hij was niet fanatiek: als Berta meende vlees te moeten gebruiken zou hij haar dat niet beletten.
Overigens beklaagde Berta zich wèl over zijn rusteloosheid. Eens toen Gerrit Rijnders op bezoek was zei ze: – Fer denkt er nooit eens aan, hoe weinig ik aan mijn leven heb… Hij is altijd weg… Nooit eens gezellig aan tafel.
Die arme en dappere Berta zou zeker met hem het land zijn ingetrokken, als zij het gekund had. Maar zij was nu gebrekkig en liep in huis met een stok.
– Ja… Weet je wat mijn vrouw zou willen? Dat ik de hele dag als een kruidenier naast haar ging zitten… Maar ik ben nu eenmaal geen kruidenier, antwoordde hij half kregel, half schertsend. Hij hield veel van haar. En zonder de tegenstroom van een ontspannend seksueel leven zou die strijd voor anderen, een mensenleven lang, ook niet mogelijk geweest zijn.
13
In 1913 werd in Den Haag het Vredespaleis geopend, als zetel van het Permanente Hof van Arbitrage. Het was een geschenk van Andrew Carnegie, zoon van een wever die er in Amerika in geslaagd was miljoenen te verdienen. Op die dag belegden de antimilitaristen een grote betoging voor de vrede, waar Domela Nieuwenhuis optrad als spreker. Hij was niet enthousiast over de vredesstemmen die in alle parlementen luid weerklonken: dezelfde regeringen die nu jubelden over de zegeningen van de vrede bereidden zich immers openlijk voor op de komende oorlog. Al die redevoeringen, heel die tamtam rondom het Vredespaleis, waren in zijn ogen slechts camouflage voor de oorlogs-voorbereidingen. Het Vredespaleis is klaar – de oorlog kan beginnen, klonk zijn waarschuwende stem. Een storm van verontwaardiging loeide door de pers tegen die schandelijke uitroep van een spelbreker.
14
Niemand had liever dan hij het feest van de vrede mee willen vieren. En wie van de feestvierders kon als hij wijzen op een staat van dienst tegen de oorlog van vierenveertig jaren? Maar om zijn schouders was de mantel gehangen van de boetprofeet. Gauwer dan iemand had kunnen vermoeden stelde de geschiedenis hem in het gelijk.
Op 28 juni 1914 doodde een Servische nationalist de aartshertog-troonopvolger van Oostenrijk en diens gemalin.
Op 8 juli herdacht hij in zijn krant de dag der onthoofding van Thomas More. En hij herinnerde zich hoe hij bij zijn bezoeken aan Engeland nooit de London Bridge kon passeren ‘of er ging een rilling door ons lijf en wij wijdden eerbiedig een traan aan de nagedachtenis van de man, die deze straf onderging’. Het beeld van een man uit de negentiende eeuw! Hij citeerde het treurspel van Henriëtte Roland Holst:
…eenmaal komt een tijd,
dat wat nu schijnt een nest speelse dromen
voor velen als een klare levenswaarheid staat…
Hij peinsde over die woorden, zijn mijmeringen loslatend als een vlucht duiven; hij dacht aan ‘…de schone toekomst, die ons het leven doet doorvechten met lust en moed’. Dat is de gave van de dichter: een ernstig man ook in een duistere tijd het licht te laten zien van een komende schoonheid en zijn reservoir aan onbewuste krachten bij te vullen, zodat hij weer sterk is voor de strijd die zijn leven is, de strijd voor de mensheid en haar vrede. De tijd wàs duister en hij had die opwekking van de dichteres nodig.
Op 14 juli 1914 herdacht hij in De Vrije Socialist de val van de Bastille. Vorstenwillekeur, gebroken door het volk, het begin van de Franse revolutie. Hij schreef: ‘In de aanstaande revolutie moeten de arbeiders niemand buitensluiten’. In die eenheid zouden ze de vrede redden. Hij was geen sectariër, al had hij de schijn vaak tegen zich: de opvoeding van het volk eiste strenge principes.
Op 15 juli een hoofdartikel onder de kop: De algemene werkstaking in geval van oorlog.
Op 18 juli een hoofdartikel ter huldiging van Karl Marx, als auteur van Das Kapital. Het was zijn bijdrage voor de eenheid der arbeiders, tegenover het gevaar dat uit de Balkan al de opmars over Europa leek te beginnen: Oostenrijk verklaarde de oorlog aan Servië. Rusland mobiliseerde. Was het een duister noodlot dat zich over Europa zou voltrekken? Maar hij geloofde niet in een noodlot: de ‘duistere machten’ waren die van het imperialisme. En er was maar één kracht, die de Europese oorlog zou kunnen voorkomen. Het was de vaste wil der arbeiders, het was de algemene werkstaking, het was de weigering zich voor het imperialisme te laten afmaken.
In die broeierige zomerdagen van 1914 liep hij rusteloos op en neer in de studeerkamer, in afwachting van de post, van de kranten – en van berichten die hem op andere wijze zouden bereiken. Koortsachtig – voor het eerst in zijn leven lètterlijk koortsachtig – rukte hij de bandjes van de bladen, sneed hij de couverten open. Ergens moest iets gebeuren.
Allereerst dacht hij aan Frankrijk. De socialist Jean Jaurès, hartstochtelijk internationalist, oefende een sterke druk uit op de Franse regering om Rusland te weerhouden van een oorlogsverklaring aan Oostenrijk. Dat was goed. Maar waarom werden tegelijkertijd de Franse arbeiders niet opgeroepen zich te organiseren voor de algemene werkstaking? Wat konden wóórden nog uitrichten! De nationalistische pers dreef naar de oorlog. In de avond van 31 juli werd Jaurès op Montmartre door een nationalist vermoord. Het scheen symbolisch voor wat Europa te wachten stond.
De Duitse sociaal-democraten eisten van hun regering dat zij de Oostenrijkse terug zou houden. Ook dat was goed. Maar het bleef, ook bij deze parlementairen, bij woorden, woorden, woorden. Zijn hart wankelde nog altijd tussen hoop en vrees. Het kòn niet mogelijk zijn dat het volk zich in de imperialistische oorlog mee liet slepen. De kranten verzwegen iets.
15
In de Rijksdag stemden de socialisten voor de oorlogskredieten. De Duitse arbeiders trokken zingend naar de slagvelden, door hun vrouwen met bloemen versierd als offerdieren. En ook Frankrijk scheen dronken van nationalisme. A.M. Reens, eens een bekend spreker in de vrije beweging, had in die bewogen dagen regelmatig omgang met den Ouwe. ‘Hij is’, schrijft Reens, ‘een man die van nature de kracht bezit z’n emoties voor anderen te verbergen. Voor mij echter kon hij niet verbergen, wat er in hem omging, en ik merkte dan ook op, dat zijn ziel hunkerde naar het moment waarop hij door de militaire autoriteiten tegen de muur geplaatst zou worden, opdat hij met het offeren van zijn leven het bewijs mocht leveren, dat, waar geheel Europa geen figuur van betekenis opgeleverd heeft die ’Mars’, de Oorlogsgod, durfde weerstaan, ons klein landje althans een man rijk is, die de Massa wilde voorgaan in de oorlog tegen de oorlog’.
Op de eerste augustus werd hij, als gevaarlijk voor de orde, gearresteerd. Eenzaam in de cel drong zich een vragende stem aan hem op. Was de hoop op een betere maatschappij vals? Had zijn strijd berust op een waan? Was het leven zinloos? Aan Berta schreef hij: ‘Nu ik weer ben weggerukt en gevangen gezet om misschien mijn leven in de gevangenis te eindigen, nu roep ik u een hartelijk vaarwel toe… Melieve, ik heb getracht u gelukkig te maken, als ik er niet in geslaagd ben, het ligt niet aan mijn willen. Ik dank u voor al wat gij voor mij hebt gedaan. Naast veel leed en verdriet heb ik ook veel goeds en vreugdevols ondervonden en ik hoop niet tevergeefs te hebben geleefd. Omhels mijn lieve Jo, onzen Cesar en alle kinderen en kleinkinderen… Voor het anti-militarisme, voor de wereldvrede als slachtoffer te moeten vallen in een huichelachtige wereld, dat is de grootste eer die ik mag genieten…’
De dood zou hem welkom zijn.
Al gauw werd hij echter vrijgelaten: ook in Holland was de mobilisatie niet op verzet van betekenis gestuit. Zwijgend wees hij de gelukwensen af. Zelfs Spinoza, voor wiens portret hij vaak even stilstond en wiens leefregel bene agere et laetari hij voorbeeldig vond, bracht geen troost. Bene agere, juist handelen, goed werken, ja dat wou hij en dat kon hij. Maar dat laetari, dat blijzijn, dat was onmogelijk nu de arbeiders en hun leiders hadden gefaald op het beslissend ogenblik. In Parijs kozen Jean Grave en Cornelissen de partij der geallieerden, in Londen Kropotkine. Bitter liet hij zich over de laatste uit. ‘Voor zijn grootheid ware het beter geweest, dat hij voor die tijd gestorven was…’ Toch trachtte hij soms de oude vriend enigszins te verontschuldigen. Kropotkine ‘leefde voor Frankrijk, vanwaar de meeste grote denkbeelden uitgingen’ en hij was dankbaar voor de gastvrijheid die hij in Engeland genoot. Maar geen boze gedachten over Sander, die in de Telegraaf in Multatuliaanse stijl de Centralen te lijf ging. Noch over Theodoor, die als officier van gezondheid naar het front werd gezonden: hij was Fransman geworden onder de naam Domela. Johanna’s man commandeerde een fort bij Antwerpen.
Er was maar een middel om over de depressie heen te komen: hij ging hard aan het werk. Voor het eerst voelde hij zich echter vermoeid. Het was of dat sterke, gedisciplineerde lichaam ondermijnd was door de teleurstelling. Oude strijdmakkers beluisterden in zijn stem een nieuwe nuance, een nog inniger warmte, een nog groter mededogen. Het vertrouwen van de schare steeg tot een nieuw hoogtepunt. En zelfs buitenstaanders werden geïmponeerd door die al bijna legendarische figuur, die nog altijd door het land trok, als had de tijd geen vat op hem. Op een perron in Zwolle, waar juist twee militaire treinen binnen waren gereden, ontstond een vreemde beroering. Soldaten sprongen uit de wagons en begonnen te hollen. Iemand had Domela Nieuwenhuis uit een trein zien stappen en voortgedreven door een onbegrepen drang wilden zij, straks misschien frontsoldaten, hem zien…
Soldaten uit Friesland, in garnizoen te Amersfoort, bezochten hem. Die zondagochtend troffen ze hem in zijn tuintje. Er was een bank, er kwamen stoelen. Hij hoorde hen geduldig aan. Berta schonk limonade. Hij zei: – Vrienden, we zijn te haastig geweest in ons verlangen. De weg naar een harmonische samenleving loopt over Golgotha… Maar de toekomst zal voor de rechtvaardigen zijn, dat is zeker’.
Een van de toenmalige soldaten zou zich deze woorden blijven herinneren en jaren na de tweede wereldoorlog welde nog de ontroering op, als hij aan die zondagochtend bij de grijsaard dacht.
En in het ouder wordende hart van de veteraan werd langzamerhand een nieuwe hoop sterker. De wereldoorlog zou eindigen in de wereldrevolutie. Het deed hem goed dat die hoop door een aantal socialisten gedeeld werd. Herman Gorter en Jet Holst gewaagden van hun vurige verwachtingen met al de kracht van hun mensenliefde. Het uur naderde. Men moest voorbereid zijn. Hij, anders wars van alle organisatie, steunde nu de samenbundeling van linkse socialisten, syndicalisten en anarchisten in het Revolutionair Socialistisch Comité. Het schonk hem een balsemende voldoening, dat de dichter Gorter hem in zijn brochure Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratie, naast mannen als Bebel, Kautsky, Guesde en Lafargue, noemde als een der leiders van het oude socialisme, ‘die zich verplaatsten in de hoogste Idee van een vrij strijdende arbeidersklasse en die naar dat Ideaal al hun daden en woorden richtten’. Sinds 1903, o wonder, groeide het begrip bij de Marxisten voor zijn daden en denken!
16
Een jaar ging voorbij, een zomer, een herfst, een winter: honderdduizenden doden. En weer een lente, een zomer, een herfst: nieuwe honderddduizenden, afgeslacht voor het imperialisme. Een geur van bloed woei over de grenzen. Maar hij vergat zíjn eenzame doden niet. Begin november 1915, toen grijze nevels het herfstelijke Gooi van de stervende wereld schenen te isoleren, werd in hem de onrust wakker, die hem jaarlijks om deze tijd kwelde.
Op de ochtend van de elfde november hield hij het niet langer uit in huis. Hij wist dat Berta was uitgegaan en hij schreef haar een haastig briefje, opdat ze niet ongerust zou worden als ze thuiskwam en hem niet vond. Hij kende haar zo goed, hij wist dat ze zijn stemming had geraden. ‘Lieve Berta. Ik ga uit. Het wordt mij te eng in huis nu weer het uur nadert, want in gedachten ben ik honderden mijlen van hier. Ik moet in de natuur zijn op het uur dat zij geworgd worden en daarom liep ik wat rond, want ik heb vanochtend toch niets kunnen doen. Straks ben ik weer gekalmeerd, als ik thuis kom. De woestheid der natuur komt overeen met mijn stemming. Tot straks dan, alles is dan weer goed, “es muss”. F.D.N.’.
De mensen zagen hem gaan, een schim in de nevel. Niemand ried wat er in hem omging. Achtentwintig jaren lang had hij deze pijn doorleefd op dit uur. Vrouwen, kinderen, vrienden die hen van dichtbij gekend hadden waren hen misschien vergeten, de martelaren van Chicago – alleen hij was bij hen: August Spies, Georg Engel, Albert Parsons, Adolph Fischer. Zij waren mannen gebleven van tussen de dertig en vijftig, zij waren geen dag verouderd, zij zongen nog de Marseillaise voor ze naar de galg werden geleid. Zij waren nog de onschuldig veroordeelden, die in de Nieuwe Wereld een wèrkelijk nieuwe wereld hadden willen stichten.
Hij was dodelijk vermoeid toen hij thuiskwam. Welke stormen hadden in dat zwaar beladen hoofd gewoed, dat niet vergeten kon? Hij zette zich aan het bureau en schreef een brief:
’Waarde Kameraden!
Hoe en waar ik terecht zou zijn gekomen, ik weet het niet, maar het zag er donker uit voor mij en de mijnen, toen ik op initiatief van A.M. Reens, wien ik daarvoor in het bijzonder dank zeg, geholpen ben door vele kameraden op een wijze, zoo kameraadschappelijk, dat zij verre boven mijn lof is verheven. Ben ik door kameraden van het mijne afgeraakt, ik ben er door kameraden weer aan geholpen. Een soort van kameraadschap en solidariteit die zeer zeker tot eer strekt van hen die haar betoonden. Ik heb in die dagen van zorg en spanning staaltjes van vriendschap en genegenheid ondervonden, die mij verzoenden met de vele teleurstellingen, die ik ondervonden heb, staaltjes die ons aandoenlijk stemden. Mijn dank, mijn hartelijken dank zij allen daarvoor toegebracht. Meer kan ik niet doen, maar het zou mij onbevredigd laten, indien ik dezen niet kon betuigen. Ik hoop dat allen, die het hunne deden om mij een onbezorgde ouden dag te verzekeren, dien dank willen aanvaarden. Dit ofer bevestigt mij in mijn overtuiging, dat eenmaal het waarachtige rijk der broederschap komen zal op aarde. Laat ons allen voortgaan om tot waarheid te maken: allen voor één – dat is mensenplicht, één voor allen – dat is mensenrecht.
Slechts deze hoop wil ik uitspreken dat, gij, die uw zorg over mij hebt uitgestrekt, mijn ongelukkige vrouw en mijn zoon Cesar, die ons zoveel vergoedde, niet zult vergeten, ik beveel hen aan uw hoede toe in vol vertrouwen.
En nu gewerkt aan die betere toekomst, wij roepen als uit één mond: dat zij kome, de heilige, hoogheerlijke Anarchie!
Hilversum, 17 November 1915
F. Domela Nieuwenhuis
Hij voegde er nog een kort begeleidend briefje voor zijn vriend P. Boorsma bij en krabbelde daar op het laatste ogenblik onder: ‘Gij weet waarom ik dezen dag kies’. Toen sloot hij de beide briefjes in een enveloppe, waarop hij schreef: ‘Gelieve dezen brief pas na mijn dood te openen’.
Die avond sprak hij aan de Zaan, een van de streken in het land waar hij het volk gewekt had en waar men hem aanhing met een liefde die even zeldzaam als sterk was. Hij hield van dat fiere, trotse volk van Zaankanters. Na afloop van de vergadering was hij nog even alleen met P. Boorsma, een typische Zaankanter naar lichaam en geest, groot, blond met een hoekige kop, een scherpe oogopslag. Door ijver en intelligentie had hij zich opgewerkt tot een van de beste molenmakers van de Zaanstreek. Vrijheidlievend als zoon van het winddoorwaaide, wijde land voelde hij zich van zijn jonge jaren af aangetrokken tot Domela Nieuwenhuis en in later jaren was, als bij zovelen, ook een persoonlijke band ontstaan. Nu het hem goed ging, en den Ouwe slecht, had hij hem van tijd tot tijd een kleine som geld geleend. Aan deze strijdmakker en vriend gaf Nieuwenhuis de enveloppe.
17
Op 15 februari trouwde zijn kleindochter Topsy, juist voor haar twintigste verjaardag met Bryan Ackney Barclett. Het was een oorlogshuwelijk. Enkele dagen na de bruiloft stond de bruidegom als vrijwillig luitenant in de bloedige modder van een Vlaamse loopgraaf.
Vrienden die hem in zijn eigen omgeving ontmoetten –naar buiten bleef hij de onverstoorbare– merkten aan allerlei tekenen dat hij de ontering van het socialisme nog niet verwerkt had. Er lag, in huis, een matheid over zijn wezen die hen pijn deed en soms beangstigde.
Zij begrepen dat er iets gebeuren moest om hem zijn vertrouwen terug te geven, het vertrouwen in het volk. In het begin van 1916 kwamen afgevaardigden uit het gehele land bijeen om plannen te bespreken voor een huldiging op zijn zeventigste verjaardag. Er werd ook een commissie van redactie benoemd voor een gedenkboek, dat hoofdzakelijk zou bestaan uit bijdragen van veteranen uit de beweging. Op die manier kreeg het ook historische waarde.
Op 30 december werd hij in de Schooklaan te Hilversum geïnterviewd door een verslaggever van de Telegraaf. De krant erkende met zoveel woorden, dat Domela Nieuwenhuis een der eersten was geweest die geijverd had voor een sociale wetgeving in ons land. Dat een burgerlijk blad hem daarvoor prees bewees, dacht hij, dat er iets in de maatschappij was veranderd. Hij had tussen 1880 en 1890 –‘de treurigste, maar ook de mooiste jaren in mijn leven’– als pionier die toch wel gunstige verandering voorbereid.
Die gedachte gaf hem geen gevoel van zelfvoldaanheid. In de diepte schreeuwde het zelfverwijt luider dan ooit. Het was oorlog. En niet zonder reden noemde een oude medestrijder hem op dezelfde dag in een ander blad, de Mosgroene, het geweten der wereld dat zijn stem door niets en niemand zou laten smoren. ‘Juist als je zo oud begint te worden’, zei hij tegen de journalist, ‘dan voel je eerst hoe weinig, hoe akelig weinig je nog gewrocht hebt. En dan zou je wel heel oud willen worden om nog veel meer te doen, dan zou je iedere minuut die je nog rest dubbel en dwars willen benutten om de verloren tijd in te halen’. Zijn geloof en zijn moed behoorden tot het weinige wat hij uit de wereldramp had weten te redden. ‘Het uitbreken van deze verschrikkelijke oorlog heeft mij een stuk ouder gemaakt… Ik ben overtuigd, dat deze verschrikkelijke oorlog ons een goed eind nader tot het anarchisme heeft gebracht. En, zo ’t kan, zal ik nog harder werken voor de verwezenlijking van het ideaal, dat ik voel als het enig juiste, het anarchisme…’ Voor de tweede maal in dit interview het zelfverwijt: niet genoeg te hebben gedaan voor de mensheid.
In de Mosgroene wijdde, op verzoek van de redactie, G.L. van der Zwaag enkele woorden aan de man die hem de weg naar het socialisme had gewezen. Het oordeel van deze scherpzinnige en, tot het koppige toe, onafhankelijke Friese parlementariër, die hem gedurende dertig jaren van dichtbij had gekend, kon alleen vreemd in de oren klinken van hen die waren opgegroeid met het vertekende en verminkte beeld van Domela Nieuwenhuis in de bladen der tegenstanders. Van der Zwaag vond bij hem geen spoor van wil-tot-de-macht of van demagogie. ‘In zijn redevoeringen en in persoonlijk contact dringt Domela Nieuwenhuis aan op zelf denken en op kritisch onderzoek van het geschreven en gesproken woord – ook van stellingen door hemzelf gelanceerd… Aannemen op gezag is hem een gruwel’. Hard en gevoelloos werd hij gescholden. Wie hem werkelijk kenden wisten dat deze man gedreven werd door meegevoel. ‘Hij is zacht in zijn oordeel over anderen. Spreek met hem over personen en zaken en ge vindt in hem een man, die vergoelijkend spreekt over hen, die tegen lof en voordeel niet sterk genoeg bleken te zijn. Maar onverbiddelijk, uit liefde voor het volk, is hij tegen hen, die het beginsel verzaken’.
Op de Oudejaarsdag van 1916, midden in de bloedigste oorlog der geschiedenis, werd de zeventigste verjaardag gevierd van de man wiens naam het symbool was geworden van de strijd voor de vrede. Op die dag verscheen van De Vrije Socialist een mooi verzorgd feestnummer. Bijna alle grote en tal van kleine bladen wijdden een artikel aan die ‘merkwaardige en respectabele figuur’. En in het Concertgebouw brachten de Amsterdammers hem hulde. Daar stroomde het Amsterdamse volk bijeen, de dokwerkers, de zeelieden, de transportarbeiders, de handarbeiders en de werklozen met hun vrouwen en kinderen, die een ogenblik de misère van de derde oorlogswinter ontvluchtten. Zij bràchten hun gelukwensen en zij verwàchtten wat hoop en troost.
Van het podium waar hij met Berta en Cesar had plaatsgenomen keek hij naar het volk en hij ervoer de uitwisseling van de wederzijdse liefde, bezegeld door langdurige trouw, bijna lichamelijk. Hoog zag hij de ontroering opgolven. Niemand merkte hoe bewogen híj was – dat lichaam van zeventig jaren beheerste hij nog volkomen. Alleen zij die van verre waren gekomen fluisterden elkaar toe: – Hij is oud geworden… Alsof zij zich daarover verbaasden.
Toen hij aan het eind van de avond het woord kreeg was hij de leermeester voor wie geen tijd geldt. Wel was zijn stem verzwakt, maar er klonk geen beving in door en zijn woorden vibreerden als altijd tot in de hoeken van de zaal – en dieper, tot in de harten van het volk. ‘Eens waren zij de verworpenen der aarde geweest, nu was het duidelijk dat zij de bouwers zouden zijn van de nieuwe maatschappij’.
En velen in de zaal –die de paukenslagen van Beethovens muziek scheen te bewaren, als herinnering aan de Franse revolutie– velen van hen dachten dat de tijd wel spoedig zou kunnen komen, dat men den Ouwe zeer nodig zou hebben: er stegen uit de rode nevels der slagvelden schimmen op, die ondergang of revolutie voorspelden.
Het Gedenkboek werd uitgegeven door de Wereldbibliotheek, die zoveel heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van het volk. Hij las de heldenverhalen van het volk in Friesland, in Groningen, in Twenthe en hij herinnerde zich zoveel. Mannen en vrouwen brachten hem hulde, als pionier van de geheelonthouding, het vegetarisme, de coöperatie, de schoolvoeding, de vrije gedachte, het antimilitarisme, het algemeen kiesrecht, de gelijkstelling van man en vrouw… Overal had hij in de voorste gelederen gestaan, voor geen konsekwentie was hij teruggedeinsd.
Mimi Douwes Dekker bracht met de fijne gevoeligheid van een vrouw die zich een vriendschap van dertig jaren terug nog herinnert een geschenk, dat hem diep trof: een woord uit de Millioenenstudiën. ‘De mensenvriend kan gerust zijn… LOGOS bouwt overeenstemming uit eindeloze afwijkingen en schept uit onderlinge vernietiging en verwarringen een resultante van harmonie’. In gedachten zat hij, de jonge leider der socialisten met de al vermoeide schepper van de Max Havelaar op de bergrand bij Nieder-Ingelheim boven het blauwe Rijndal, waar Charlemagne en Napoleon voorbij waren getrokken. ‘Tot as verpulverd de droom van het genie. En de zijne?
De lentedagen van Harlingen keerden terug, fris en zilt, uit de woorden van een toenmalige collega. En ook kunstenaars waren gekomen om hem geluk te wensen: twee dichters, medestrijders. Henriëtte Roland Holst zond een fragment uit’Een grijsaard spreekt’.
Ik heb den grooten strijd van voor veel jaren
met een jong hart en jonge leden meegestreên
ik was bij d’eersten…
…mij heugen de dagen van mijn jeugd;
ik voel ze opstaan door het kille bloed,
en daarom zeg ik u: er is één deugd
en één heil en één wijsheid en één goed:
de zegepraal. –
Makkers, mijn krachten mind’ren;
van den rand van het graf maant u mijn woord:
verkies den dood boven een veile vrede.
Marcellus:
Gij hebt gehoord makkers, gij hebt gehoord.
Had de dichteres deze woorden voor hem geschreven, of voor zichzelf? Zij was ziek en zwak in die dagen en soms voelde zij zich oud en moegestreden. Het was of die woorden hen verenigden.
Frederik van Eeden, groot als mens en als kunstenaar, schoof de onverkwikkelijke moeilijkheden uit 1905 op zij, toen de jubilaris hem in zijn eeuwig wantrouwen tegen intellectuelen, diep had gewond. Uit de kolonie Walden bij Bussum schreef hij dat hij altijd eerbied had gehad voor de figuur van Domela Nieuwenhuis. ‘Ons land is niet ooverrijk aan zulke mannen, en toch, wat zou de menschheid zijn zonder zulke heldhaftige enkelingen. Zij trotseeren spot, gevaar en smaad, en ieder heeft niettemin reeden hen te danken’. De regering, vond hij, moest de jubilaris ontheffen van alle levenszorg.
18
De hulde in Amsterdam had hem wel aangegrepen: Rotterdam moest wachten tot 14 januari, Groningen zelfs tot 17 februari. Hij zou zich aan die feestelijkheden liever hebben onttrokken, maar er waren bewuste en onbewuste redenen die hem toe deden geven. Het was het warme contact, dat op zulke feesten tot een hoogtepunt steeg: misschien had hij dat geluksgevoel evenzeer nodig als zij. En hij gunde het volk, dat armoede en gebrek leed in de oorlogsjaren, zo’n blijde ontspanning van harte. En, natuurlijk: de propaganda werd niet vergeten.
Overigens ontzag men hem in die dagen toch meer dan hem lief was. Maar als men een beroep op hem deed kwam hij. Op de betogingen tegen de honger –er werden te veel levensmiddelen uitgevoerd naar het langzaam verkwijnende Duitsland– was hij de geliefde en gevierde spreker. Nee, hij spaarde zichzelf niet. Soms dacht hij aan zijn vader die op zíjn veld van eer was gevallen. Wat een benijdenswaardige dood!
Soms kwam er een stem uit een dorp in de provincie: ook daar had men hem nodig. Op zulke vergaderingen, waar hij sprak over ‘den oorlog’ –de n had een functie– ried hij de arbeiders aan clubjes te vormen om gezamenlijk de problemen van de tijd te bespreken. De tijden waren nabij dat de volken voor grote beslissingen zouden staan, dan moesten de arbeiders paraat zijn. Zulke clubs zouden kunnen beginnen met het samen lezen van de brochure van Herman Gorter over Het Imperialisme. Hij had een stapel van die brochures bij zich en bood ze te koop aan voor een dubbeltje. Hij betoogde dat uit de chaos aan het eind van de oorlog ergens zeker revolutie zou ontstaan. En dat vuur moest zich uitbreiden over andere landen: de misdadige oorlog zou gewroken worden door de wereldrevolutie.
Op een dorp logeerde hij die nacht bij eenvoudige mensen, waar zijn spreuken aan de wand hingen en waar zijn portret, tussen dat van de Martelaren van Chicago en van Francisco Ferrer een ereplaats had. Men dronk een kopje thee en het gesprek kwam op de oude tijd. En toen vertelde hij van de aanslag die op het leven van hem en de zijnen was gepleegd, achttien jaren geleden in Baarn. Misschien was het om Berta, die door ziekte was verhinderd met hem mee te gaan, toch nog even in de hulde –want ook deze avond was een hulde: een paar woorden van de voorzitter, een warm applaus– te betrekken. Zeker, ook Berta was een heldin. De dochter des huizes –een jong en knap meisje, zeer kuis– bracht hem eindelijk naar zijn logeerkamertje op zolder. Ze sloeg het dek voor hem open en toen, in een spontaan gebaar geheel vreemd aan haar aard, sloeg ze de armen om de grijsaard heen en kuste hem. De volgende ochtend, toen hij met de tram was vertrokken, riep de moeder allen naar boven: er dreef een wit vlokje van zijn baard in de lampetkom. Het werd lang bewaard als een relikwie.
De man van Topsy sneuvelde. Theodoor werkte dag en nacht in een stroom van bloed, verdoofd door de kreten der verminkten. In die tijd werd hij bezocht door Jan Derk. Het viel een ieder op dat de neef steeds meer op de oom begon te lijken: van zijn kinderjaren af was oom Ferdinand zijn voorbeeld geweest. Alleen waren zijn geloof en zijn strijdlust anders gericht: hij was Calvinist en Flamingant. Oom Ferdinand bestreed zijn meningen, maar dat belette hem niet de werkelijke overtuiging van zijn neef te respecteren. Sinds lang vermeden ze echter bij zulke bezoeken twistgesprekken – op de een of andere manier voelden deze ‘Nyegaards’ zich tot elkaar aangetrokken. Vader Ko werkte nog in het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. Ferdinands broer Johannes, een hoge ambtenaar en ongetrouwd, besteedde zijn vrije tijd aan de Evangelisch Lutherse Diaconie en aan de opbouw van zijn kostbare bibliotheek voor het Armwezen.
– Ik ontvang goed nieuws uit Denemarken, zei de oom en hij liet zijn neef een foto zien van een groep dienstweigeraars uit Kopenhagen.
Jan Derk vertelde hoe hij overal in Vlaanderen vrienden en vereerders van oom had ontmoet. In heel wat arbeiderswoningen hing zijn portret aan de wand. De vuilnisman in Gent wilde wel alles voor hem, Jan Derk, doen, omdat hij sprekend op oom leek! En in de Jura had hij dezelfde ervaring opgedaan: overal was hij welkom geweest om die gelijkenis. En zelfs in Duitsland had hij vaak met respect over hem horen spreken, ook door sociaal-democraten, als Ebert bijvoorbeeld.
– Maar u houdt niet van de Duitsers? U bent wat men tegenwoordig noemt anti-Duits?
Hij was niet tegen het Duitse volk, zomin als tegen welk ander volk ook. Hij bestreed het kapitalisme, in alle landen. Het was het kapitalisme dat oorlogen noodzakelijk maakte – men kòn de oorlog niet bestrijden zonder de oorzaak, het kapitalistisch stelsel aan te tasten. Hij trachtte in zijn betoog objectief te blijven, maar de neef voelde, dat hij niet hield van de Duitse geest die paternalistisch was, een geest van gehoorzamen en bevelen, van verering voor alles wat autoriteit was. Voorzichtig leidde de neef het gesprek via de kinderen naar het eerste huwelijk. In de onsterfelijke liefde voor Johanna Lulofs ‘openbaarden zich de diepten van een mystiek gevoelsleven, waarvan slechts weinigen het bestaan vermoedden’. En toch vond hij, de neef, juist dáár de werkelijke aard en de wezenlijke grootheid van zijn oom. Hij ‘dacht aan Freyers liefde voor Gerda in de Edda, en aan de oude Skandinavische legende van Hagbard en Signe’.
19
Op 15 maart 1917 deed tsaar Nicolaas van Rusland afstand van de regering. Het was het teken van de revolutie waarnaar hij gedurende de drie jaren van de wereldoorlog had gespeurd, waarop hij had gehoopt en waaraan hij soms had gewanhoopt. En wat hem het diepst trof in de berichten was dit: de soldaten, opgecommandeerd om de opstand te onderdrukken waren overgelopen naar het volk van Petrograd. En er was meer goed nieuws: overal in Rusland werden raden (sowjets) opgericht van arbeiders, boeren en soldaten.
Alle berichten over de Russische revolutie volgde hij met grote gespannenheid. Honderden vragen stelde hij zich. Zou de revolutie zich kunnen handhaven? Zouden de voormalige heersers er toch niet in slagen Petrograd en Moskou opnieuw in handen te krijgen? Zou nu spoedig de vrede komen voor alle volken? Zou de revolutie zich uitbreiden over de grenzen van Rusland? Naar Duitsland, naar…? De berichten waren onvolledig, tegenstrijdig, onbetrouwbaar – het was onmogelijk een scherpe analyse te maken. En onder die verwarring laaide telkens de vreugde omhoog. De nieuwe tijd was eindelijk aangebroken. Uit Engeland bereikte hem het bericht dat Malatesta en andere anarchistische vrienden naar Rusland waren vertrokken en dat Peter Kropotkine, ondanks zijn zwakke hart en longen spoedig zou volgen.
Een dag in de zomer, toen geuren van hoop aanwoeien over het Gooi, werd hij overvallen door een attaque. Toen hij uit de bewusteloosheid ontwaakte bleek zijn stem duidelijk en waren zijn gedachten helder. Maar toen hij op wou staan weigerde het rechterbeen zijn dienst en ook de rechterarm was krachteloos geworden.
Het eerste wat hij zich realiseerde was, dat zijn leven als propagandist onder het volk voorbij was. Een korte tijd verlangde hij naar de dood. Maar hij was een man die de strijd nooit had ontweken en toen hij tot de conclusie kwam dat hij nog niet geheel was versleten zocht hij naar een weg om zijn werk voort te kunnen zetten. Al kon hij dan niet meer door het land trekken van vergaderzaal tot meetingterrein, hij had zijn krant nog! Met De Vrije Socialist zou hij het volk misschien kunnen blijven bereiken. Door ijverig te oefenen bracht hij het in korte tijd werkelijk zover dat hij weer kon schrijven.
Berta, Jo en Cesar omringden hem met alle liefde waaraan zij rijk waren en ze hielpen hem waar ze konden. Berta, als altijd, zag ook een lichtkant. Eindelijk zouden zij en Ferdinand rustig samen thuis zijn. Hij –en zij– hadden dat wel verdiend. Vrienden herhaalden Berta’s woorden. – Je hebt enorm veel gedaan, meer dan wie ook. En je hebt iets bereikt. Je hebt het volk wakkergeschud, het zal nooit meer inslapen. Je hebt je een blijvende plaats verworven in de geschiedenis van het socialisme. En je gedachten werken door…
Hij was er de man niet naar om zichzelf langdurig iets wijs te kunnen maken. Mistroostig schudde hij het hoofd. Er was nog zoveel te doen. Hij oefende zich nu ook op een schrijfmachine en het was merkwaardig hoe vaardig hij weldra met één hand leerde tikken.
Een der eerste briefjes was bestemd voor Nico Schermerhorn. Achter de datum, 14 juli, schreef hij: ‘Inneming van de Bastille – maar hoeveel Bastilles moeten nog vallen?’ Hij vertelde van zijn ziekte. ‘Het is een geval van algehele aftakeling, het begin van het einde’. Maar hij wou leven! Want hij voorzag dat uit de oorlog ‘iets groots voort zou komen’.
20
Het was nu wel zeker dat hij, ondanks zijn oefenen, nooit meer goed zou kunnen lopen. Met veel tact praatte men hem een invalidewagentje aan. Hij was moedig genoeg, maar toch voelde hij zijn machteloosheid als een beschaming: dat zijn lichaam juist nu moest deserteren, terwijl ‘de eindstrijd tussen kapitaal en arbeid’ zou beginnen of misschien al was begonnen. Het Revolutionair Socialistisch Comité dreigde in die dagen met de algemene werkstaking, die altijd als de inleiding tot de ‘eindstrijd’ was beschouwd. In Rusland werd het regiem Kerenski weggevaagd door een nieuwe golf van de omwenteling. Lenin scheen de leider. Duitsland en Oostenrijk, verminkt door de oorlog, zouden het voorbeeld der Russen volgen. Het volk was gewapend en het haatte de oorlog en de aanstokers van de oorlog. De wereldrevolutie naderde.
21
De wintermaanden wentelden voorbij in perioden van even vurige hoop als van kille vrees. In het begin van 1918 tikte hij een brief aan Berta’s broer Herman, de arts die met zijn vrouw naar Zwitserland was vertrokken. Hij had, zo tikte hij, al eerder een bericht willen sturen. Was het de machine, die zich anders dan de pen tussen de mens en zijn gevoeligheden plaatst, die hem belet had zich tot hen te richten? Of was het de leeftijd, die tot aarzelingen, tot uitstellen leidde? Vroeger had hij altijd snel en graag geschreven… Dat sleet af… ‘Een mens is geneigd alles over zijn kant te laten gaan… Ik attrappeer mezelven meermalen op besluiteloosheid’. Het was, hij verzweeg het hoewel hij het wist, de machteloosheid van een oud man met één arm en één been, bedreigd door een onverhoedse aanval van een tweede attaque. ‘De mens is nu eenmaal op de wereld geworpen zonder zijn wil of wens en hij moet er zich nu maar doorslaan, zo goed en zo kwaad als het gaat.
’De som van het geluk is niet groot in het leven. Goethe schreef in zijn ouderdom: – In mijn ganse vijfenzeventig jaren is geen vier weken eigenlijk geluk geweest. En Von Humbold zei: – Als men tachtig jaar streeft en zoekt dan moet men eindelijk toestemmen, dat men niets gekregen of gevonden heeft’.
Hij zocht steun bij de overpeinzingen van die oude vrienden, die hem zijn gehele leven hadden vergezeld. En zelfs De Genestet van wie hij in honderden redevoeringen opwekkende verzen had gereciteerd scheen hem nu op een andere wijze toe te spreken. Voor Herman en Lily tikte hij dit versje over:
Plant een hof naar ‘t u belieft
Bouw uw huis naar ’t u gerieft
En door ’t venster, wijze guit
Lach deez’ zotte wereld uit…
Hij werkte de tikfoutjes en enkele wat bleek uitgevallen lila lettertjes bij en ondertekende met duidelijke dicht ineengeschreven lettertjes, zonder de oude zwier.
Gastvrij bleef het gezin. Dat ondervond onder anderen Rudolf Rocker. Deze vrije socialist en anti-militarist was gedurende de oorlog in Engeland geïnterneerd als Duitser. Maar toen hij eindelijk voor uitwisseling in aanmerking kwam zetten de Duitsers hem over de Hollandse grens, als ongewenste staatloze. De luitenant van de Hollandse grenswacht vroeg hem of hij een adres in Holland op kon geven waar men hem zou willen ontvangen. Hij noemde de naam Domela Nieuwenhuis. De luitenant knikte vriendelijk. – O, die kennen we. U kunt rustig verder reizen, u zult niet lastig worden gevallen.
Rocker zond een telegram naar Hilversum en kwam daar enige uren later aan. Hij beschrijft zijn aankomst in zijn boek Achter prikkeldraad en tralies. ‘Ik vond hem op de kleine veranda. Wij hadden elkaar in meer dan tien jaar niet gezien. Hij was sneeuwwit geworden en de ouderdom had een onmiskenbaar stempel op zijn krachtige lichaam gedrukt. Wij omhelsden elkaar hartelijk en drukten elkaar zonder een woord te spreken de hand. Toen kwam ook moeder Berta aangestrompeld en ook zij heette mij hartelijk welkom. Wij hadden elkaar zoveel te zeggen, zoveel gedachten uit te wisselen. Ik moest de oude kameraad telkens weer aankijken. Ik was nog een piepjonge kerel toen ik hem voor het eerst in 1891 in Brussel zag. ’Toen was hij in zijn volle mannelijke kracht en zijn koene woorden op het congres der Tweede Internationale wekten vooral in de harten der jongeren enthousiaste weerklank… Zijn bewegingen waren langzaam geworden en zijn ene hand beefde onophoudelijk. Maar in dat zwakke lichaam leefde nog altijd de oude geest en dezelfde koppige wil, die geen macht ter wereld kon buigen. Het was een groot en rijk leven, dat langzaam uitdoofde, maar ook nu nog, ondanks ouderdom en ondanks lichamelijke gebreken de vonken van verzet het land instuurde, om de vrije toekomst voor te bereiden. Een stomme eerbied vervulde mij, als ik naar die grijsaard keek, die alles voor zijn ideaal had opgeofferd en nooit zijn geloof had verloren’.
In de zomer verhuisde hij weer naar Amsterdam, Saxen Weimarlaan 8a. Als altijd rationaliseerde hij zijn onbewust verlangen naar een inniger contact met het volk van Amsterdam, dat hij liefhad omdat het geest, opstandigheid, fantasie, kortom hart bezat. En die liefde was wederkerig: de arbeiders van Amsterdam vergaten de man niet die hen had gewekt uit de dommel van een eeuw. Als er iets ging gebeuren zou het in Amsterdam zijn.
‘Het einde van de oorlog’, schreef hij aan Herman en Lily, ‘nadert. Het kon wel eens gebeuren, dat de machthebbers banger zijn voor de vrede dan voor de oorlog’. De verhuizing, argumenteerde hij, had allerlei voordelen. In de eerste plaats voor Berta: het was een flatje met vijf kamers, die uitkwamen op een halletje, dat was gemakkelijk. Hij hoopte zo, dat ze hier ‘haar innerlijke onrust te boven zou komen’. Het was ook zo’n rustig plekje: geen tram, geen verkeer en een aardige uitkijk op het Willemspark. Ook voor Cesar was het goed: hij zou er prettig kunnen studeren. Voor hèm was het gemakkelijk dat hij maar één trap op en af hoefde te gaan. En, natuurlijk, het villaatje in Hilversum werd verhuurd, dat was mooi meegenomen: hij woonde hier goedkoop. In een brief van de vierde augustus zette hij dat alles uiteen. En weer citeerde hij de oudere Goethe, in gezelschap van de oudere Dante. ‘Men werkt zolang het dag is, de nacht komt waarin niemand werken kan. Dat ondervind ik nu ook’.
Het is de machteloosheid van de rechterarm die hem kwelt. Hij kan niet meer. Colthof die hem als redacteur vervangt doet wel zijn best, ‘maar het is niet meer mijn geest die het gehele blad uitstraalt…’ Hij denkt er zelfs aan zijn krant op te doeken. Hoe zwaar valt dat nu het volk eerlijke voorlichting meer dan ooit nodig heeft.
Niet zonder het oude sarcasme schrijft hij ‘te zoeken naar een Duitse vertaling van Cicero’s De Senectute, om daarin het gewenste licht te vinden’.
22
Gedurende dat gehele jaar golfden vlagen van de hevigste onrust door Europa. Die bloedend verminkte oude wereld, die geen grond genoeg had om de miljoenen jonge mannen in te begraven, scheen in verzet te komen. Het Revolutionair Socialistisch Comité bereidde zich voor op grote gebeurtenissen. In de Tribune maakte Henriëtte Roland Holst de geesten bereid.
Op het congres van de SDAP, in februari, riep Troelstra onder levendige toejuichingen uit: ‘Onder de stormen der revolutie moeten wij een nieuw politiek tijdvak in, moeten wij vooruit met nuchter hoofd, eigenlijk eerst een begin maken met de wèrkelijke socialistische strijd. Onze huidige strijd voor kiesrecht, enzovoort, wàs geen socialistische strijd, ons program was feitelijk een wat scherper uitgedrukt burgerlijk program’.
Was het niet of men Domela Nieuwenhuis hoorde? Het verwonderde de eenzame in de Saxen Weimarlaan dan ook niet, dat een paar dagen later zijn naam door de leider van de SDAP werd genoemd. ‘Na de algemene staking van 1903 zei Domela Nieuwenhuis: “Het is verloren. Maar wie een omelet wil maken moet eieren stukslaan”. Dit is juist. Maar als er thans eieren moeten worden stukgeslagen, zal de omelet gebakken worden door de SDAP’.
Het was of de stroom van de tijd de twee rivalen nog eenmaal naar elkaar toe dreef. Domela Nieuwenhuis was lichamelijk bijna uitgeschakeld, maar hij bleek levensgroot aanwezig in de harten en hoofden van de Amsterdamse arbeiders. Was het misschien daarom, dat Troelstra de hoofdstad vermeed en Rotterdam tot zíjn bolwerk verkoos? Op die maandagavond van de elfde november stroomden de Rotterdamse arbeiders naar de grote vergaderzalen, waar Troelstra een analyse gaf van de situatie. Het Europese militarisme stortte ineen, ook het Nederlandse. Zijn rede culmineerde in de uitroep: ‘De arbeidende klasse in Nederland grijpt thans de politieke macht. Zij zal zich moeten constitueren als revolutionaire macht’. En onder salvo’s van toejuichingen besloot hij: ‘Laat eenmaal gezegd kunnen worden: de Nederlandse proletarische revolutie is geweest het gloriepunt in de geschiedenis van Nederland!’
En in de werkkamer van de grijsaard trilde een hevige spanning. Hij dacht aan 1903. Zou dat jaar voor Nederland de betekenis krijgen, als 1905 voor Rusland: het jaar van de generale repetitie? Hij had in het stellige vooruitzicht van de revolutionaire situatie aan het eind van de oorlog meer dan eens gezegd, dat men in die opstand niemand uit mocht sluiten. Het scheen dat aan die voorwaarde voor het succes thans zou kunnen worden voldaan.
De spanning, de onrust groeide in hem heviger dan ooit tevoren en dit moest wel zo zijn, omdat zij niet als anders een uitweg kon vinden in daden. Het was een geladen, bijna ademloos wachten, met soms hoorbare kloppingen van het hart, op het moment waar hij zijn hele leven naar toe had gewerkt, op de vervulling van zijn geloof in de scheppingswil van het volk. Hij was geen zwijmelende romanticus, geen narcistische volksmenner: hij geloofde dat alleen uit het volk de krachten zouden opkomen die een rechtvaardige, een mooie, een ware samenleving konden opbouwen. Zijn verstand was niet verzwakt, al werkte het trager dan vroeger. Een analyse van de situatie in Europa voerde hem tot hetzelfde resultaat als zijn rivaal: de aarde dreunde onder de voetstappen van het volk dat opmarcheerde. Beiden hadden oren voor dat geluid.
23
Op 7 november werd in Amsterdam de Russische revolutie herdacht. Henriëtte Roland Holst gewaagde van haar teleurstelling over de kleinheid van de wil van het volk. Europa was in beweging: waar bleef Nederland, waar bleef Amsterdam? Het scheen hem dat die tengere en lichamelijk zwakke vrouw met de stalen wil en het warme hart zijn taak had overgenomen. Er waren ook andere sprekers en daaronder begaafde, zeker, maar haar woorden, de woorden van een dichteres, wierpen vlammen in de massa. Haar teleurstelling duurde niet lang en zijn wachten vond een einde.
Op 13 november ontving hij, na de middag, een telegram, verzonden door een bijeenkomst van militairen en arbeiders, waarin Henriëtte Roland Holst richtlijnen had gegeven voor de vorming van Raden van Arbeiders en Soldaten. Het was op dezelfde dag dat Troelstra in de Kamer meedeelde, dat de SDAP zich verplicht voelde de staatsmacht in handen te nemen. Het telegram luidde: ‘Hulde aan uw pioniersarbeid. De zege nadert. Ge beleeft het nog. Leve de sociale revolutie. Het Revolutionair Socialistisch Comité’.
Die avond, een nachtdonkere avond in november, trok het Amsterdamse volk naar de Diamantbeurs op het Weesperplein. Soldaten in uniform marcheerden de zaal binnen, een rij hoornblazers voorop. Tegen acht uur waren alle plaatsen bezet. Plotseling rezen allen overeind en een ovatie barstte los, die zelfs in Amsterdam ongekend scheen. Domela Nieuwenhuis was binnengekomen, moeizaam lopend, maar het hoofd rechtop, de mond vast, de ogen helder. De leden van het Revolutionair Socialistisch Comité leidden hem de zaal binnen en begroetten hem terwijl de toejuichingen voortduurden. Hij zag de dichteres in de ogen: in haar herkende hij een strijdende vrouw, die de incarnatie is van goedheid, wijsheid, moederlijke opofferingsgezindheid.
Wijnkoop heette hem welkom. ‘Tot ons aller vreugde is de oude pionier van het socialisme in dit land hier in de zaal aanwezig. Wij prijzen ons gelukkig – maar ook hij kan zich gelukkig prijzen, dat hij in ons midden is en dat hij het moment van de wederopleving van het Amsterdamse proletariaat heeft mogen beleven’.
De zaal ruiste als een stormgedreven zee. Nu weg te varen op die stroom, voor eeuwig te blijven bestaan in dit supreme moment. Maar die verleiding duurde niet: de zaal wachtte, het volk wilde hem horen, het wilde zijn gedachten kennen, het wilde dat hij met hen meeleefde. En hij beklom het hoge spreekgestoelte zoals hij duizenden malen gedaan had, reeds verdiept in de woorden die hij spreken zou. En nauwelijks voelde hij, wat de Amsterdamse arbeiders met ontroering zagen: hoe moeizaam hij omhoogklom. De zaal reageerde de ondraaglijke emoties af in een storm van toejuichingen. Hij wuifde dat applaus weg met een gebaar van zijn linkerhand en zei: ‘Ik ben alleen gekomen om mijn vreugde over dit historische ogenblik te tonen… Ik kon het thuis niet meer uithouden. Ik moest hierheen… Zoals het Mozes ging, die oud en bedaagd van de berg af het beloofde land aanschouwde… en toen stierf… Zo gaat het ook mij: nu ik dit mocht beleven, ga ik in vrede heen. Het is begrijpelijk en natuurlijk, dat gij nu juicht, maar ik zeg u, met Marat in 1789, nadat de Bastille was gevallen: waakt om het verkregene te behouden!’
De branding van toejuichingen ruiste weg toen de dichteres het gestoelte beklom. Zij wilde slechts vijf minuten spreken, om uiting te geven aan de vreugde die in haar leefde. ‘Door de eenheid van arbeiders en soldaten, vanmiddag tot stand gekomen, zullen wij overwinnen. Wij allen voelen dat het vandaag een andere dag is dan op alle vroegere bijeenkomsten. Toen ging het om een stukje brood. Vandaag willen wij de macht… Leve de sociale revolutie! Leve de revolutie!’
De soldaten en matrozen op het podium verlieten het eerst de zaal om zich aan het hoofd van de stoet te plaatsen, die langs de kazernes zou trekken, om de militairen op te halen. Petrograd zou zich herhalen: in Amsterdam zou de revolutie beginnen.
Buiten sloten zich duizenden aan bij de stoet, die in gesloten gelederen opmarcheerde door de nachtduistere Sarphatistraat. Vooraan gingen de leiders, tussen hen de dichteres. Daar was ook het rijtuig, waarin de oude revolutionair had plaatsgenomen.
De optocht naderde de cavaleriekazerne. Achter de verlichte vensters zag men de soldaten, als gevangenen. Uit de stoet werd geroepen: – Kom, sluit je bij ons aan! Kwam er beweging onder de soldaten? Mannen en vrouwen maakten zich los uit de gelederen om het kazerne-plein op te gaan. Op dat ogenblik flitsten vuurstralen over het plein, schoten als felle zweepslagen striemden de lucht. En in de voorste gelederen vielen mannen kreunend neer. De ongewapende massa geraakte in paniek. De moedigen droegen de vier doden en de zestien gewonden weg. De schoten werden niet door andere gevolgd. De optocht trok verder in de nacht.
24
De twee pogingen waren mislukt. Troelstra bekende dat hij zich vergist had en het Revolutionair Socialistisch Comité trok zich voorlopig terug. Met de moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg op 15 januari 1919 was ook in Duitsland de revolutionaire periode afgesloten. Op 20 januari werden deze doden in Amsterdam herdacht. In de advertenties werd aangekondigd dat ook Domela Nieuwenhuis was uitgenodigd. Hij zou graag gekomen zijn, maar hij moest tot zijn spijt berichten dat ziekte hem verhinderde zijn huis te verlaten.
Het gezin trok weer terug naar het Gooi. En in de zomer van 1919 was daar in de witte villa Annie de familie nog eens verenigd. Theodoor en Alice waren uit Tunis overgekomen met de zestienjarige Madeleine en de elfjarige René. Johanna en Octave l’Arbalestrier, die de oorlog overleefd had, kwamen uit Brussel. En uit Londen reisde de oorlogsweduwe Topsy –zij was de Emily Johanna van zijn overleden zoon Ferdinand– naar haar grootvader. Cesar was nog thuis. In tegenstelling met zijn broers, die beiden een academische loopbaan hadden gekozen, begon hij zich steeds meer voor de schilderkunst te interesseren. Maar hij wilde geen opleiding aan de academie in Amsterdam, zoals zijn vader hem had voorgesteld. Misschien speelde het financiële probleem een rol in die beslissing. Het geld zou er ongetwijfeld gekomen zijn, maar zou dat voor zijn vader, die hij vereerde en liefhad geen nieuwe moeilijkheden hebben gegeven? Hij was oud en verzwakte met de dag. Cesar had ook andere bezwaren tegen de academie: hij wenste, als zijn vader, langs eigen wegen te gaan; hij droomde al van een zeer persoonlijke, zeer zuivere en waarachtige kunst, die de kunst der toekomst zou zijn.
Het was een internationaal gezelschap daar in de Burgemeester Schooklaan, naar de traditie van het geslacht. Er werd Hollands, Frans, Duits, Engels gesproken en de jubilaris moest tot zijn vreugde dikwijls optreden als tolk. Alleen Berta scheen niet de minste moeite te hebben met de talen, die ze niet of nauwelijks sprak: zij begreep alles en met haar aanstekelijke lach en haar levenshandigheid kwam ze toch wel aan haar trekken. Ze genoot van deze late gezelligheid, waar ze haar hele leven naar had verlangd. Ze was altijd een voortreffelijke gastvrouw geweest en, ook al omdat het eigenlijk een door de oorlog verlate party was voor de zilveren bruiloft was zij, naast Ferdinand, de hoofdpersoon. En ook deze genoot van dit familiefeest en van de jeugd die hem omringde. Na de bitterheid van de oorlogsjaren zag hij de toekomst opgewekter tegemoet. Of speelde hij het zo? Kinderen en kleinkinderen vonden hem ondanks zijn invaliditeit en zijn zwakte opgewekt: hoeveel hielden ze van die stamvader die zijn leven had gewijd aan de mensheid.
Maar toen hij weer alleen was dacht hij na over het bedroevende dat er zelfs uit deze kleine familiegroep van sociaalgezinden drie gezinnen bij de oorlog betrokken waren geweest. Het militarisme blokkeerde als een log en zwaar obstakel de weg naar de Vrijheid. En het was of een decadente wereld dit betonnen afgodsbeeld blindelings aanbad.
25
Hij las als zo dikwijls in zijn brevier, zijn Groot Citatenboek, in de loop van bijna een halve eeuw volgeschreven. Hij zag zichzelf als jonge dominee, gebroken na de dood van de eerste Johanna. Hij volgde bijna ademloos zijn strijd om het geloof in die bange dagen in de pastorie van Beverwijk. En hij zag zich ontwaken midden in het kolkende Europa van de negentiende eeuw. Hij werd Marxist, parlementariër. Hij bereikte de toppen van roem, tegelijk met de diepten der verguizing. Hij verliet de beweging die hij groot had gemaakt. Hij werd een vereenzaamde vechter voor de Vrijheid. Hij schreef, en hij dächt, het woord met een hoofdletter: Vrijheid! Maar nooit had hij die Vrijheid gewild voor zich alleen. De ware Vrijheid is die voor allen.
Hij zag zich ouder worden. De jongste blaadjes waren met bevende toch duidelijke letters geschreven. Duidelijkheid, klaarheid, eerlijkheid –ook deze laatste en allerlaatste zinnen duidden het aan– waren het karakter geweest van zijn propagandistische arbeid. Een goed leraar was hij altijd geweest, die voor alles helderheid, zuiverheid, eenvoud betrachtte. Als een goed leraar had hij alles en allen, en vooral ook zichzelf, volkomen ernstig genomen tegenover zijn leerlingen, zijn volk.
Een diepe weemoed vervulde hem, toen hij de pen in zijn hand drukte en moeizaam –toch duidelijk– neerschreef: ‘La vie est brève – un peu d’amour, un peu d’amour, un peu de rêve et puis bonjour’.
Niemand in ons land, of misschien waar ook ter wereld had zoveel drukproeven gecorrigeerd als hij en automatisch haalde hij een kras door dat abusief herhaalde: un peu d’amour. Amour… Liefde… Zou liefde zijn laatste woord zijn? Maar hij schudde die trieste stemming van zich af. Hij had het recht niet zich op te sluiten in zijn smart. Hij dacht even na en haalde toen een citaat aan uit Epictetus. ‘Wij kiezen onze eigen rol niet in het leven en hebben ook met de rolverdeling niets uit te staan’. Hij bladerde even terug, daar stond het: ‘Wij denken te schuiven en wij worden geschoven’. Tien jaren geleden had hij dat geschreven. Hij mijmerde even en bladerde toen weer in de vertaling van de Encheiridion van de vrijgemaakte slaaf. Een vrijgemaakte slaaf. Het woord trof hem. Hij vervolgde zijn citaat: ‘… onze plicht is het de rol die ons is opgelegd goed te spelen’.
Plicht! Hij had het woord als een der eerste van mama geleerd. De mens, ook een kleine jongen, hééft plichten te vervullen en hij kàn altíjd zijn plicht betrachten. En weer keerde hij in tot zichzelf. ‘Daar is een weg die daalt door roem, daar is een weg die stijgt door schande’. Plicht, ook als die smaad, verguizing, armoede brengt.
26
Er kwamen in die herfst van 1919 dagen, in elk geval uren, waarin de machteloosheid moeilijk was te verdragen. Hij bladerde in zijn geliefde Shelley – de grote leermeester der Tachtigers: hoe was het mogelijk dat zij niet de anarchist Shelley hadden gezien! Hij bladerde, en nog als altijd met de pen in de hand. Hij citeerde: ‘I live to show, how much men bear and die not’.
Dagen. Herfstdagen met de geur van het einde van het jaar. In het tuintje bloeiden de asters: de winter naderde. Hij schreef: ‘Alles is mij welkom, o, Natuur! Uit U zijn alle dingen, in U bestaan zij, tot U keren zij terug’. Als een psalm uit zijn kindertijd, zijn jongelingsjaren.
Soms tobde hij hierover: had hij in de hitte van het gevecht wel altijd de rechtvaardigheid betracht tegenover àndere strijders? En als in zijn Gedenkschriften verdedigde hij zich: ‘Zelfs een wijsgeer blijft een mens, wanneer hij zich persoonlijk beledigd acht’. Hij had al eerder gezegd: niets menselijks is mij vreemd. Hij oordeelde mild over de meeste tekortkomingen – maar hij vond nooit volkomen vrede met zijn aanvallen op enkele socialisten. Doemden namen op?
De asters in zijn tuintje verlepten, geen gegons meer van bijen, geen spel van vlinders. De dagen werden korter, donkerder. In zijn werkkamer trachtte hij met het Citatenboek voor zich zijn leven nog eens te overzien. Hij dacht dat hij juist had gekozen. Hij schreef: ‘Niemand is gelukkig tenzij hij vrij is. En niemand is vrij, tenzij hij een wijsgeer en een zwerveling is. Sans pays, sans prince et sans lois. De wereld is zijn vaderland, de kunst zijn meesteres; zijn geweten en zijn keuze zijn zijn wet’. Zijn geweten! En zijn wil! Hij had de onbuigzame wil tot het bene agere, tot de (goede, dat is juiste) daad van zijn vader. Hij had het geweten van een heilige. Maar wat is geweten? Het is het testament van de moeder.
Eenzaam en eenzamer. Was hij in werkelijkheid niet altijd eenzaam geweest, ná de dood van de eerste –‘mijn’– Johanna? Hij schreef: ‘De mannen, die hun tijd vooruit zijn, staan alleen in de wereld – maar zij die bij hun tijd ten achter zijn gevoelen zich nog meer verlaten’.
27
In september was hij zo verzwakt dat zijn dochter Jo overkwam om hem te verplegen. Berta was daartoe niet in staat, ook zij was invalide en ziek. Huisdokter was nu weer zwager Herman, die met zijn jonge vrouw Lily dagelijks even langs kwam.
Hij begon aan zijn laatste strijd, die ook de zwaarste zou worden: hij moest de troost missen van de arbeid voor anderen. Maar zijn belangstelling was onverminderd bij de beweging en bij de gebeurtenissen in de wereld. Zijn hoop, zijn geloof, zijn liefde waren onverzwakt.
Alleen gelaten, om uit te rusten na een bezoek, dwaalden zijn ogen langs de potrettengalerij aan de wand – meer dan ooit behoorde hij bij die oude vrienden en medestrijders. Peinzend overwoog hij de spreuk die hij lange, lange jaren geleden tot de zijne had gemaakt; de woorden van Marat: laat ik ondergaan, mits ik nuttig ben. Dan keek hij naar het beeld van de Zaaier, dat laatste en mooiste werk van de Belgische beeldhouwer Meunier, warm sympathisant van de oude beweging. Hij had dat bronzen afgietsel op zijn zeventigste verjaardag gekregen: het symboliseerde zijn hele leven. En hij mijmerde over dat andere beeld van een groot zaaier, de Christus van Thorwaldsen. Hij sloot de ogen.
Begin oktober moest hij het bed houden. Onder de bezoekers was Boorsma hem het liefst. – Kom toch vaak bij me. Het geeft me rust. Hij dacht aan Berta en Cesar die achter zouden blijven, de een te oud, de andere te jong om alleen te kunnen staan.
Toen hij inzag, dat hij nooit meer tot daden zou komen gaf hij zich over. Zijn gelaat ontspande zich. Het werd van een verheven schoonheid. Begin november zonk hij langzaam weg in een stille staat van verdoving. In de vroege ochtend van de negentiende november gleed hij zonder doodsstrijd weg in de eeuwigheid.
Aantekeningen over enkele in de tekst genoemde personen
- Michail Alexandrowitsj Bakunine (1814-1876). Van Russische adel; opgeleid tot officier. Studeert daarna in het buitenland. Als Marx en Lassalle leerling van Hegel. Door temperament, karakter en studie ontwikkelt hij zich tot een fel revolutionair anarchist. Gearresteerd na de opstand in Dresden (1849). Ter dood veroordeeld, uitgeleverd aan Oostenrijk en ook daar ter dood veroordeeld. Uitgeleverd aan Rusland en daar opgesloten in de gevreesde Peter-en-Paulsvesting tot 1857. Verbannen naar Siberië. Ontvlucht om via Japan en Amerika Engeland te bereiken. Lid van de Internationale. Ontembare vechter voor absolute en onmiddellijke vrijheid. Conflict met Marx. Uit de Internationale gestoten. Grote invloed in Italië, Spanje en aanvankelijk ook in Rusland. Zijn werken zijn in vijf delen verschenen. Zijn correspondentie wordt thans gepubliceerd. Er wordt ook nu nog zeer veel over Bakunine geschreven. Biografieën van Nettlau, Iswolski, Carr, Kaminski.
- Jozef Alexander Cohen, geb. 27 sept. 1864 te Leeuwarden in een orthodox joods gezin. Conflict met autoritaire vader. Leest Max Havelaar. Als koloniaal naar de Oost. Voortdurend gevangen wegens insubordinatie. In 1887 corrector aan Recht voor Allen. Blijvende vriendschap met Domela Nieuwenhuis. Veroordeeld wegens majesteitsschennis. Wijkt uit naar Parijs. In 1893 uit Frankrijk verbannen na de bomaanslag van Vaillant, een ‘anarchist van de daad’. Zit in Nederland zijn straf uit. In 1899 weer in Parijs. Journalist aan Le Figaro en Le Temps. Correspondent voor De Telegraaf (1906-1922). Wordt later monarchist. Overleden te Toulon, zevenennegentig jaar oud. Cohen was een sterk onafhankelijke geest, een fel polemist en een taal-virtuoos – altijd bereid om elke vorm van onrecht te bestrijden en de ‘weerlozen en argelozen te verdedigen’. Invloed van Multatuli en van Domela Nieuwenhuis.
Autobiografie: In Opstand (1931), gevolgd door Van anarchist tot monarchist I en II (1934-’35).
- Francisco Ferrer (1859-1909). Spaans vrijdenker en stichter van de Moderne School te Barcelona. Sinds de negentiger jaren bevriend met Domela Nieuwenhuis, die mede onder zijn invloed meewerkte aan de oprichting van de Bond tot opvoeding van het kind op rationalistische grondslag. Ferrer schreef: ‘De Moderne School wil alle vooroordelen bestrijden, die de algehele vrijmaking van de mens in de weg staan’. Ferrer werd gearresteerd na de opstand te Barcelona, eind juli 1909. Ondanks een enorme beroering in de wereldpers werd Ferrer door een krijgsraad ter dood veroordeeld. Hij werd in een der grachten van het fort Montjuich gefusilleerd op 13 okt. 1909. In linkse kringen heerste de opinie dat hij uit de weg was geruimd, als stichter van de Moderne School. Zijn dood werd jaarlijks in De Vrije Socialist herdacht.
- Ludwig Feuerbach (1804-1872), Duits filosoof. Aanvankelijk leerling van Hegel. Ontwikkelt zich tot naturalist: werkelijkheid is alleen de natuur. De mens is een biologisch wezen. Niet God heeft de mens geschapen, maar de mens schiep God, als hoogste ideaal van menselijkheid. Onsterfelijkheid is een wensdroom. Toch wilde Feuerbach de godsdienst niet afschaffen: de filosofie moest opgaan in (een nieuwe vorm van) religie. Feuerbach beïnvloedde Strausz en ook Marx en Engels. F.D.N. schrijft over zijn studentenjaren: ‘En toen ik de wegslepende boeken van Ludwig Feuerbach had verslonden, ja verslonden is het goede woord, want ze waren mij als het ware een nieuwe openbaring, toen moest ik wel breken met vele oude tradities’.
Marx en Engels (1888) verwerpen ten slotte de filosofie van Feuerbach als halfslachtig, omdat hij de mens zag als een geïsoleerd levend, abstract wezen, terwijl hij alleen begrepen kan worden als levend in de maatschappij.
Sämtliche Werke, 1846 en 1903. Over Feuerbach: S. Rawidowicz (1931), G. Nüdling (1936).
- Prins Pjotr Aleksejewitsj Kropotkine (1842-1921). Russisch anarchist. Werd opgeleid in het pagekorps van de tsaar. Daarna kozakkenofficier. Neemt ontslag en studeert o.a. geografie. Onderzoekingen in Siberië. Wordt aanhanger van Bakunine. Gevangen in de Peter- en- Paulsvesting, 1872-’74. Ontvlucht. Uitgewezen uit Zwitserland. Gevangen in Frankrijk. Sinds 1886 in Londen. Ontwikkelt zich tot theoreticus van het communistisch anarchisme. Na de Russische revolutie terug in Rusland. Waarschuwt er tegen dictatoriale bevoegdheden en bureaucratie. Overlijdt nabij Moskou in 1921. Zijn autobiografie Memoirs of a Revolutionist (1889) is door Domela Nieuwenhuis vertaald in 1902. Woord aan de jongelieden, eveneens vertaald door, en met een levensschets van Domela Nieuwenhuis. Belangrijke werken o.a. Mutual aid en La conquête du pain.
- Paul Lafargue (1842-1911), uit Franse ouders geboren op Cuba. Studeert medicijnen te Parijs. Na deelname aan een studentencongres niet meer toegelaten op de Franse universiteiten. Voltooit zijn studie in Londen. Aanvankelijk aanhanger van Proudhon, later Marxist. Trouwt met Laura, dochter van Marx. Communard. Voor de tweede maal balling. In 1880 terug in Frankrijk. Socialistisch agitator van formaat, fel en dikwijls satiriek schrijver. Van hem is de term arrivistes, voor degenen die persoonlijk voordeel zoeken in de politiek. Bekend werd vooral zijn brochure Le droit à la Paresse, in het Nederlands: Het recht op luiheid, als weerlegging (réfutation) van de leuze: recht op arbeid.
Bevriend met Domela Nieuwenhuis in diens Marxistische periode.
Pleegt in 1911 zelfmoord, samen met zijn vrouw, om aan een daadloze ouderdom in armoede te ontkomen.
- Ferdinand Lassalle (1825-1864). Leerling van Hegel. Bevriend met Heine en Alexander von Humbold. Begaafd redenaar en schrijver. Ontwikkelt zich tot agitator in dienst van het volk. Stichter van de eerste politieke arbeiderspartij in Duitsland. De door hem ‘ontdekte’ IJzeren Loonwet bepaalt, dat het gemiddelde loon nooit kan stijgen boven het minimum, dat noodzakelijk is voor levensonderhoud en voortplanting van de arbeider. Conclusie: het loonstelsel moet worden opgeheven, door het oprichten van associaties der arbeiders met staatssubsidie. Die noodzakelijke subsidie zal worden verkregen na invoering van het algemeen kiesrecht. Lassalle bereidde de bodem voor de sociaal-democratie. Marx verwierp zijn ideeën. Lassalle is overleden na een duel in een liefdes-affaire.
Gesammelte Reden und Schriften (12 dln.). Briefe und Schriften (6 dln.).
Biografie o.a. van Bernstein.
- Wilhelm Liebknecht (1826-1900). Een der grote leiders van de Duitse en internationale sociaal-democratie. In zijn jonge jaren verbannen uit Duitsland en uitgewezen uit Zwitserland. Leerling en vriend van Marx. Lid van de Arbeidsvereniging van Lassalle. Deelde echter de bezwaren van Marx tegen de ideeën van Lassalle. Medeoprichter van de Internationale (1864). Lid van de Rijksdag. Stemt met Bebel tegen de oorlogskredieten in de oorlog van Pruisen tegen Frankrijk. Twee jaren vestingstraf. Daarna weer lid van de Rijksdag. Sinds het Congres van Brussel (1891) in conflict met Domela Nieuwenhuis over diens radicale anti-militarisme. Liebknecht had grote invloed op de SDAP. Bekend is zijn Uber die politische Stellung der Sozial-demokratie. Over hem schreef o.a. P.L. Tak: Bebel en Liebknecht.
- Louise Michel (1830-1905), onderwijzeres in Parijs. Als lid van de Commune (1871) nam zij deel aan de straatgevechten. Veroordeeld tot deportatie naar Nieuw-Caledonië met 3400 Communards. Gaf daar na enige tijd onderwijs aan de inboorlingen. In 1880 begenadigd. Enkele jaren later tot zes jaren gevangenisstraf veroordeeld wegens opruiing. In 1886 vrij. Vlucht naar Londen uit vrees voor opsluiting in een krankzinnigengesticht. Keert van tijd tot tijd naar Frankrijk terug voor het voeren van anarchistische propaganda. In Den Haag sprak zij over de emancipatie van de vrouw. Bevriend met Domela Nieuwenhuis, die een dochter naar deze moedige vrouw noemde. Zij schreef: Mémoires de Louise Michel par elle-même.
Domela Nieuwenhuis gaf na haar dood een kleine biografie uit, Louise Michel (1830-1905).
- César de Paepe (1841-1890). Werkte als typograaf om zijn studie aan de universiteit van Brussel te kunnen bekostigen. Arts, bioloog, filosoof. Anarchist, later sociaal-democraat. Medeoprichter van de Internationale (1864). Behoorde op de congressen van de Internationale tot de belangrijke sprekers. Als arts in een armenwijk te Brussel leed hij gebrek en ondermijnde zijn gezondheid. Het socialisme in België heeft veel aan hem te danken. Correspondentie met Domela Nieuwenhuis sinds 1879. Persoonlijke kennismaking in 1880. Vriendschap tot aan de dood van De Paepe. Tien jaren later noemde Domela Nieuwenhuis nog zijn zoon naar hem.
Louis Bertrand schreef zijn biografie: César de Paepe, sa vie, son oeuvre.
- Elisée Reclus (1830-1905), beroemd Frans geograaf (1892 hoogleraar te Brussel). Lid van de Internationale. Tijdens de Commune van Parijs (1871) belast met het onderwijs. Verbannen. In Clarens, Zwitserland, maakte Domela Nieuwenhuis persoonlijk met hem kennis. Anarchist, vriend en medewerker van Bakunine en van Kropotkine. Verwerpt elke vorm van gezag. ‘Geen hervorming, maar opheffing van de staat. De gemeenschap (moet zijn) een toestand, niet een gereglementeerd stelsel van rechten en plichten’. Is zeker van een gelukkige toekomst, in vrijheid, voor het mensdom, na het chaotische heden met zijn oorlogen, onderdrukking, honger. Zijn broer Elie Reclus, beroemd hoogleraar in de etnologie, steunde hem volledig.
Belangrijke werken o.a. Nouvelle géographie universelle (19 delen), L’homme et la terre (6 delen). Na zijn dood verscheen in drie delen zijn Correspondence (1911-’25).
- Ing. S.E.W. Roorda van Eysinga (1825-1887), vriend van Multatuli. Streed als deze voor de menselijke rechten van de inlanders. Bekend werd zijn gedicht De laatste dag der Hollanders op Java, opgenomen in de Aantekeningen bij de Max Havelaar. Het gedicht is, als de Havelaar, een waarschuwing aan de Nederlanders dat zij Oost- Indië zullen verliezen, als zij voortgaan met het onderdrukken van de Javaan. Na zijn verbanning streed hij, als Multatuli, tegen elke vorm van onrecht die hij op zijn weg vond. Vriend van E. Reclus aan wiens Nouvelle géographie universelle hij meewerkte. Vriend van Domela Nieuwenhuis; evenmin als Multatuli echter partijgenoot. Verontwaardiging over de gevangenschap van Domela Nieuwenhuis bracht hem tot het schrijven van Het leven van koning Gorilla. Literatuur: Verspreide stukken, met een levensbericht van Domela Nieuwenhuis.
- David Friedrich Strausz (1808-1874), Duitse theoloog en filosoof. In zijn Leben Jesu (1835) ziet hij de Nazarener als een grote joodse hervormer, om wiens leven in later jaren de in de evangeliën vertelde mythen zijn geweven. Het boek ontketende stormen van verontwaardiging. Prof. dr. F.J. Domela Nieuwenhuis, de vader van F.D.N., wierp het boek letterlijk weg. De nieuwe bewerking (1864) vond grote instemming bij F.D.N. Van een ander werk schrijft F.D.N. ‘(als student) werkte ik voor dogmatiek de Christliche Glaubenslehre door en al de leerstukken der kerk werden door de loop der geschiedenis tot gruizelementen gewreven, zodat er niets van overbleef’. In 1872 liet Strausz in zijn Der alte und der neue Glaube het Christendom in feite geheel los. Strausz heeft tussen 1865 en 1879 een diepgaande invloed uitgeoefend op F.D.N.
Over Strausz schreven in de laatste jaren onder anderen Albert Schweitzer en Karl Barth.
Verantwoording
Direct na het heengaan van Ferdinand Domela Nieuwenhuis heb ik, een heel jonge man, aan Henriëtte Roland Holst gevraagd zijn biografie te schrijven. Dat verzoek berustte natuurlijk op een vergissing, verklaarbaar uit mijn jeugd en toch ook uit de sympathie waarvan de dichteres had getuigd voor ‘den makker die de massa uit doodse slaafsheid wekte’. Zij antwoordde:
Buissche Heide bij Zundert, 2 December 1919
Waarde Makker,
…of ik ooit de arbeid zal uitvoeren waartoe gij mij opwekt weet ik niet: de geest blaast niet waar wij willen, maar waar hij wil. Maar wel zal ik uw opwekking in gedachte houden.
Met socialistische groet*
Henriëtte Roland Holst
Al spoedig ben ik begonnen met het verzamelen van materiaal over Domela Nieuwenhuis, de vader van het Nederlandse socialisme, aan wie door het echtpaar prof. dr. J. Romein en dr. A.H.M. Romein-Verschoor een plaats is ingeruimd in de galerij van de Erflaters van onze beschaving.
In de tweede wereldoorlog bracht ik dikwijls een avond door bij de dichteres. Toen op een dier avonden het gesprek kwam op Domela Nieuwenhuis vertrouwde zij me toe dat ze een massa papieren had verbrand uit vrees dat die in verkeerde handen zouden komen: zo waren haar aantekeningen over Domela Nieuwenhuis door haar zelf vernietigd. Zij werkte toen aan een biografie over Victor Hugo en ik herinner me hoe prachtig zij een aantal van zijn gedichten voordroeg, die zij van buiten kende. Die avond ried ze mij aan zèlf het levensverhaal van Domela Nieuwenhuis te schrijven.
Langzaam kwam het werk op gang. Eerst toen ik toegang kreeg tot het rijke materiaal van het F. Domela Nieuwenhuis Museum –ondergebracht in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam– vorderde het sneller. De gastvrijheid mij daar verleend door het bestuur en de uitstekende hulp van de heren drs. Rudolf de Jong en drs. R.T. Zoethout stemmen me tot grote dankbaarheid. Een ruim gebruik heb ik ook gemaakt van de onvoorstelbaar uitgebreide en veelzijdige bibliotheek van het genoemde Internationaal Instituut.
Van de velen die me in de loop der jaren waardevolle inlichtingen verschaften en die ik me dankbaar herinner noem ik alleen mevr. S.E. Gunning-Lulofs, die dikwijls bij ‘oom Ferdinand’ logeerde en Cesar Domela, het enige nog levende kind van F.D.N., een der vooraanstaande figuren van de abstracte kunst, die sinds 1933 woont in Parijs.
De omvangrijke collectie brieven vàn en áán buitenlandse socialisten bevindt zich in het Marx-Engels-Lenin Instituut in Moskou. De briefwisseling met Marx is in Hollandse vertaling opgenomen in Kommunisme, eerste jaargang nummer 7-8, juli-augustus 1935. Deze vertaling is in dit boek gebruikt.
–EINDE–
<references />